zoon van Josia, werd na de afzetting van zijn broeder Joahas door den egyptischen koning Necho II in 608 v. Chr. als vazalkoning over Juda gesteld, en nam bij zijn troonsbestijging den naam J. aan (tevoren heette hij Eljakim).
Hij bleek weldra niet voor zijn taak berekend en maakte zich algemeen gehaat. Jeremia beschuldigt hem van justitieel© moorden met het doel zich te verrijken. Na de nederlaag van den egyptischen leenheer bij Karkemisj in 604 werd Juda een babylonische vazalstaat. Drie jaar later stond J. tegen Nebukadnezar op; hij overl. nog voor de hierover gehouden wraakoefening.