Gepubliceerd op 23-02-2021

Johannes (paus)

betekenis & definitie

naam van 23 pausen:

J. I, de heilige (523—526), een Tusciër, werd door Theodoric (Diederik), koning der Oostgoten, aan het hoofd van een gezantschap naar Konstantinopel gezonden om van keizer Justinianus I verzachting der edicten tegen de Arianen te verkrijgen, en werd, nadat hij van deze vergeefsche zending was teruggekeerd, 525 te Ravenna in de gevangenis geworpen, waarin hij ook overleed. Zijn feestdag is 27 Mei.
J. II (532—535), een Romein met den bijnaam Mercurius, bekrachtigde in de twisten der Theopaschiten (zie Monarchianen) de formule: „een uit de Drievuldigheid is gekruisigd”.
J. III (560—573), een Romein van geboorte.
J. IV (640—642), een Dalmatiër, veroordeelde in 641 op een synode te Rome de leer der Monotheleten en verwierp de door Sergius op bevel van keizer Heraclius opgestelde vereenigingsformule.
J. V (685—686), uit Antiochia.
J. VI (701—705), een Griek, bewoog door bedreiging met de goddelijke straf den hertog van Beneventum, Gisulf, tot teruggave van de aan het exarchaat ontnomen steden.
J. VII (705—707), eveneens een Griek.
J. VIII (872—882), een Romein, verleende aan Karel den Kalen (875) en na diens dood aan Karel den Dikken (881) de keizerskroon, in de hoop daardoor de beschikking over de keizerskroon tot een der rechten van den pauselijken stoel te maken. Op de synoden te Ravenna 877 en te Troyes 878 onttrok hij de mindere geestelijkheid aan het wereldlijke rechterlijke gezag en schonk haar het onvoorwaardelijk recht van appèl op Rome. Den door Hadrianus II in den ban geslagen patriarch van Konstantinopel, Photius, erkende hij, in de hoop daardoor een voordeelige overeenkomst te kunnen sluiten met den griekschen keizer Basilius en Bulgarije weder onder de jurisdictie van Rome te krijgen. Met dat doel hield hij ook het tweede concilie te Konstantinopel (879). Daar hij zich bedrogen zag, herriep hij zijn erkenning van Photius en verklaarde het concilie voor nietig. Tengevolge eener samenzwering werd hij vergiftigd en vervolgens vermoord.
J. IX (898—900), uit Tivoli, een Benedictijn, herstelde paus Formosus (zie ald.) in eere, kroonde Lambert van Spoleto tot roomsch keizer en verleende hem eenig aandeel in de pauskeuze.
J. X (914—929), aartsbisschop van Bologna en Ravenna; met hem begint de z.g. Pornocratie (zie ald.). Door zijn minnares Theodora, die aan het hoofd der patricische partij stond, werd zijn verkiezing tot paus bewerkt; hij trok in persoon tegen de Sarracenen ten velde, overwon hen 916 bij den Garigliano, kroonde Berengarius tot keizer en werd ten laatste door Marozia, de dochter van Theodora, in de gevangenis geworpen en daar waarschijnlijk geworgd.
J. XI (931—936), zoon van Marozia en paus Sergius III, werd door Alberic, een anderen zoon van Marozia, ten val gebracht en in den Engelenburcht in den kerker geworpen.
J. XII (955—964), een zoon van Alberic en kleinzoon van Marozia, werd op 18-jarigen leeftijd paus en veranderde eerst als zoodanig zijn eigenlijken naam Octavianus, wat sedert gebruikelijk werd. Om zich tegenover koning Berengarius II van Italië staande te houden, riep hij 960 den duitschen koning Otto I ter hulp, kroonde hem als overwinnaar (962), -werd echter door deze wegens trouweloosheid afgezet (963). Hij overleed, na zichzelven en zijn waardigheid door de grofste uitspattingen geschandvlekt te hebben.
J. XIII (965—972), een Romein, te voren bisschop van Narni, werd door de grooten van Rome verdreven, door keizer Otto I echter weer hersteld en stond onder diens bijzondere bescherming.
J. XIV (983—984), te voren Peter genaamd, bisschop van Pavia, werd door keizer Otto II, wiens aartskanselier hij geweest was, tegenover zijn tegenpaus Bonifacius VII beschermd, viel echter na den dood van Otto in 983 in handen van zijn tegenstander, werd op den Engelenburcht in een kerker geworpen en stierf daar, waarschijnlijk door vergift.
J. XV (985—996), een Romein, moest voor den romeinschen patricius Johannes Crescentius naar Toscane vluchten en keerde eerst door de hulp van Otto III terug. Hij sprak de eerste pauselijke canonisatie (heiligverklaring) uit, n.l. van bisschop Ulrich van Augsburg. Vóór hem zou een zoon van den Romein Ropertus eveneens onder den naam J. paus zijn geweest.
J. XVI (997—998), een calabrische Griek, Philagathus geheeten, werd na de verdrijving van Gregorius V door den overweldiger Johannes Crescentius op den pauselijken stoel verheven, doch door keizer Otto III weer afgezet, op den Engelenburcht gevangen gehouden en van het licht zijner oogen beroofd.
J. XVII (1003), uit de mark Ancona, met den bijnaam Sieco.
J. XVIII (1003—09), een Romein, te voren Fanasus of Fasanus geheeten.
J. XIX (1024—33), uit het huis der graven van Tusculum, kocht zich als leek door omkooping den pauselijken stoel en ontving op één dag alle kerkelijke wijdingen. Koning Kanoet de Groote van Denemarken bezocht hem en sloot met hem een overeenkomst omtrent de verdeeling der pallia, de betaling der tienden en van den Sint-Pieterspenning. Op Paaschdag 1027 kroonde hij Koenraad II tot keizer.
J. XX (1276—77), te voren Peter Juliani geheeten, geb. te Lissabon, was eerst arts, werd vervolgens geestelijke, 1275 kardinaal en bisschop van Tusculum, werd te Viterbo door een invallend dak gedood. J. heeft brieven, philosophische en medische werken nagelaten. Hij telde zich, wellicht omdat er vóór J. XV (zie ald.) misschien nog een J. paus is geweest, als J. XXL
J. XXII (1316—34), de zoon van een handwerksman, te voren Jacob van Ossa of Euse geheeten, geb. 1244 te Cahors. Behendig, geleerd en knap canonist, werd hij kanselier van koning Robert van Napels, later bisschop van Fréjus, 1310 aartsbisschop van Avignon, kardinaal en bisschop te Porto. Hij resideerde te Avignon, vanwaar uit hij door de meest beruchte financieele kunstgrepen en geldafpersingen de pauselijke schatkist verrijkte. Afhankelijk van Frankrijk, zocht hij van den strijd tusschen Lodewijk van Beieren en Frederik van Oostenrijk gebruik te maken, om de pauselijke heerschappij over Duitschland te bevestigen. Langen tijd vermeed hij de beslissing; eerst toen in 1323 de zege naar Lodewijk overhelde, verklaarde hij zich tegen hem en deed hem in den ban. Lodewijk trok naar Rome en liet zich door Spiarra Colonna kronen. Beroemde rechtsgeleerden, als Marsilius van Padua, ontzegden den paus het recht in burgerlijke aangelegenheden te beslissen en de keizer liet in 1328 Nicolaus V tot tegenpaus verkiezen. Nauwelijks had Lodewijk Italië verlaten, of J. nam in 1330 Nicolaus gevangen, dwong hem, zijn waardigheid te verzaken, en scheidde daarop door een edict Italië van het duitsche rijk af. J. gaf de „Clementinen” en de „Extravagantes” uit, waarmede het Corpus juris canonici besloten werd.
J. XXIII (1410—15), een Napolitaan, te voren Balthasar Cossa geheeten, zou in zijn jeugd zeeroover geweest zijn, studeerde vervolgens te Bologna in de rechten, werd onder Bonifacius IX kamerheer, vervolgens protonotarius, 1402 kardinaal en eindelijk opvolger van Alexander V, dien hij vergeven zou hebben. Nadat het concilie van Constanz, om een einde te maken aan het schisma, besloten had de drie toenmaals in de Kerk bestaande pausen (Gregorius XII, Benedictus XIII en J. XXIII) gezamenlijk tot vrijwilligen afstand te bewegen, beloofde J. 2 Maart 1415 van de pauselijke waardigheid af te zien, doch ontvluchtte, tegen zijn eed in, 21 Maart met de hulp van Frederik IV met zijn aanhangers naar Schaffhausen en herriep zijn afdanking. Het daarop tegen hem gevoerde crimineel proces beschuldigde hem van niet minder dan 80 grove schanddaden, zooals moord, bloedschande, ontucht en allerlei soort rooverijen, zoodat hij 29 Maart afgezet, vervolgens te Freiburg gevangen genomen, hierop in het slot Gottlieben nabij Constanz, later te Mannheim en eindelijk te Heidelberg in hechtenis gehouden werd. In 1419 kocht hij zich los, ging naar Italië, werd door paus Martinus V begenadigd en overl. 22 Dec. 1419 te Florence, nadat hij tot kardinaal-bisschop van Tusculum en deken van het college van kardinalen benoemd was.

< >