Gepubliceerd op 23-02-2021

Johannes kinker

betekenis & definitie

geb. 1 Jan. 1764 op „Meilust” onder Nieuwer-Amstel, studeerde aan de hoogeschool te Utrecht, aanvankelijk in de geneeskunde, doch promoveerde in de rechten (1787), woonde 1788—93 te ’s Hage als advocaat, later te Amsterdam, doch leefde bijna uitsluitend voor de letteren en haast nog meer voor de wijsbegeerte; hij vestigde zich 1817 te Luik, keerde later naar Amsterdam terug en overl. aldaar 16 Sept. 1845. Hij schreef o. m.: Academie-Zangen (1781), Janus (1787), De Post van den Helicon (weekblad 1788), Eerstelingen (1788), Ericia (parodie 1799), Tafereel der jongste lotgevallen van Europa (1802), Almanzor en Zaïre (treurspel, 1804), Èdipus te Kolonne (zangspel, 1807), Brieven van Sophie aan Mr.

Ii. Feith (1807), Proeve eener holl. Prosodia (1810), De Herkaauwer (3 dln. 1815—17), Inleiding eener wijsgeerige algem. theorie der talen (1817), Gedichten (3 dln. 1819—21), Brieven over het Natuurregt (aan P. v. Hemert, naar aanleiding van Bilderdijks „Ontwikkeling der Gronden van het Natuurr., 1823), De heldendood van Van Speyk (1831), Ilelmina en Eliza (1832). Voorts schreef hij bijdragen in tal van letterkundige tijdschriften. Na zijn dood werd nog uitgegeven: Le dualisme de la raison humaine, en door v.

Vloten: Verspreid en onuitgcg. Dicht en Ondicht va?i K. (Haarl. 1877). Vergel. M. C. van Hall, Joh. Kinker (Amsterdam 1850).

< >