duitsch schrijver, geb. 29 Mrt. 1735 te Jena, studeerde aldaar: in de theologie, kwam 1763 in betrekking aan het weimarsche hof en werd 1769 professor aan het gymnasium aldaar; hij overleed 28 Oct. 1787 te Weimar. Zijn voornaamste werken ontstonden uit een streven tegen verkeerde richtingen van dien tijd en zijn daarom alle min of meer satiriek.
Allereerst werkte hij in Grandison der Zweite (3 dln., Eisenach 1760 —62; geheel omgewerkt als Der deutsche Grandison, 2 dln., ald. 1781—82) de overdreven vereering van Biehardson’s Grandison tegen; zijn Physiognomische Reisen (4 stukken, Altenburg 1778—79) zijn tegen Lavater gericht. Zijn hoofdwerk zijn de voortreffelijke Volksmärchen der Deutschen (5 dln., Gotha 1782— 86; later meermalen opnieuw en in prachtuitgave verschenen). De voortzetting van een reeks, onder den titel Straussfedern begonnen vertellingen, werd door den dood van M. verhinderd. Na zijn dood verschenen, door zijn bloedverwant Kotzebue uitgegeven, de Nachgelassene Schriften (Leipzig 1791).