Gepubliceerd op 23-02-2021

Johann gottfried von herder

betekenis & definitie

duitsch schrijver en dichter, geb. 25 Aug. 1744 te Mohrungen in Oost-Pruisen, waar zijn vader onderwijzer was, ontving zijn eerste opleiding van den rector Grimm en volgde in 1672 een russischen militairen heelmeester naar Koningsbergen, dien hij weldra verliet, daar hij een afkeer van de chirurgie gevoelde. Hij legde zich te Koningsbergen op de godgeleerdheid toe, kreeg een betrekking bij het collegium Fredericianum, genoot er het vertrouwen van Kant, maar voelde zich vooral tot Hamann aangetrokken.

In 1764 werd hij als collaborator aan de Domschool te Riga beroepen, waar hij als namiddagprediker grooten opgang maakte, maar ook van de geestelijkheid veel afgunst ondervond. In 1769 legde hij zijn betrekking neder en reisde naar Nantes en Parijs, begaf zich, tengevolge eener aanbieding om den hertog van Holstein-Eutin als onderwijzer en prediker op reis te volgen, over de Nederlanden en Hamburg naar Eutin, maar vergezelde den hertog slechts tot Straatsburg, waar hij de vriend van Goethe werd. In 1771 aanvaardde hij de benoeming tot hofprediker, superintendent en consistoriaalraad te Bückeburg, waar hij een groot deel van zijn tijd voor zijn studiën beschikbaar had. Een benoeming tot hoogleeraar in de godgeleerdheid te Göttingen in 1775 had geen gevolg, daar men zwarigheid maakte hem zonder een onderzoek naar zijn gevoelens toe te laten; doch gelijktijdig als hofprediker, superintendent-generaal en opperkonsistoriaalraad naar Weimar beroepen, begaf hij zich naar deze stad, toenmaals het middelpunt van letteren, kunstliefde en smaak. Hier rijpten de schoonste vruchten van H.’s rijken geest, en zag hij zijn veelzijdige werkzaamheid bekroond. Geëerd door het vorstenhuis, in 1789 tot vice-president en in 1801 tot president van het opperconsistorie aangesteld en door den keurvorst van Beieren in den adelstand verheven, overleed hij te Weimar, 18 Dec. 1803.

Door zijn schriften (45 dln. Stuttg. 1805—20; zakuitgave 60 dln. 1827—30; 40 dln. 1852—54, kritische uitgave van Suphan en Redlich, in 32 dln., Berl. 1877 —99, voornaamste werken in 5 dln. van Suphan, Berl. 1901) heeft hij zich een onvergankelijk gedenkteeken opgericht. Zij laten zich in drie klassen onderscheiden: godsdienst en godgeleerdheid, letterkunde en kunst, wijsbegeerte en geschiedenis. Het middelpunt van H.’s streven was de bevordering der humaniteit; door de harmonische ontwikkeling van het schoone, goede en ware het menschdom op te leiden was zijn einddoel. Zijn dichterlijke gave wordt vooral gekend uit zijn omwerkingen en navolgingen van vreemde gedichten, als uit zijn Volksliederen (1778) en zijn Cid (1805). Als godgeleerde kenmerkte hij zich door een vrije opvatting van het christendom en een eenvoudige verklaring van den Bijbel, terwijl vooral het poëtisch deel van het Oude Testament in hem een oorspronkelijken uitlegger vond (Geist der ebraischcn Poesie, 1782, Holl. vert. 4 dln. 1784—87).

De letterkunde en kunst der klassieke oudheid waren hem een rijke bror. om het gevoel van het ware en schoone te veredelen. De oud-vaderlandsche letterkunde en poëzie onttrok hij aan de vergetelheid. Zijn hoofdwerk zijn z’n onvoltooide Meen zur lJhilos. der Gesch. der Menschheit (4 dln. 1784—91, 4de uitg. met de inleiding van Luden, 2 dln. 1841, nieuwste uitgave van Julian Schmidt, 1868), „in welk meesterstuk H. de geschiedenis beschouwt met een blik, zoo veelomvattend, zoo oorspronkelijk, zoo menschelijk en godsdienstig tevens, als niemand vóór hem”. In 1844 werd H.’s 100-jarige geboortedag te Koningsbergen en elders gevierd, en in 1850 is te Weimar een standbeeld te zijner eere opgericht. Zie voorts over H.: de Erinnerungen aus H.’s Lében van zijn echtgenoote Maria Karolina, geb. Flachsland (uitgeg. door J. 6.

Müller, Stuttg. 1820, 2 dln.). De rijke briefwisseling van H. vindt men in: H.’s Lebensbild (door zijn zoon E. G. von H. uitgeg,, 3 dln. 1846—48), Aus H.’s Nachlass (door Düntzer en F. G. v. H. uitgeg., 3 dln. Berl. 1858), H.’s Reise nach Italiën (door dezelfden uitgeg. 1859) en Von und an II. (door dezelfden, 3 dln. 1861—62), Briefe des Herzogs Iiarl August an Krebel und H. (uitgegeven door Düntzer, Leipz. 1883); H.’s correspondentie met Nicolai (Berl. 1887) en zijn brieven aan J.

G. Hamann (ald. 1889) gaf O. Hoffmann uit.Zijn zoon Sigm. Aug. Wolfgang, vrijheer von H., in 1776 te Bückeburg geb. en in 1838 te Dresden overh, bekleedde in Saksen onderscheiden betrekkingen bij het mijnwezen en maakte zich omtrent de bergwerken in Saksen en elders zeer verdienstelijk.

< >