duitsch oriëntalist, taalvorscher en geschiedkundige, geb. 10 Sept. 1792 te Altenkirchen op Rügen, overl. 18 Aug. 1860 te Greifswald, studeerde eerst aldaar theologie en philosophie, vervolgens .van 1812—14 te Parijs oostersche talen en werd 1815 adjunct der theologische en philosophische faculteit te Greifswald. Zijn eerste publicaties zijn: Commentatio critica exegetica in locum Job XIX, 25—27 en Carminum orientalium triga (1815).
Voorts publiceerde hij verschillende werken over de geschiedenis van Pommeren. In 1817 als professor in de oostersche talen naar Jena beroepen, gaf hij in het licht: De Mohammede ebn Batuta ejusque itineribus, voorts de Moallaka van den arabischen dichter Amr ibn Kolthum, Nachschabi’s perzische verzameling van perzische verhalen Tuti nameh in duitsche bewerking (met Iken, 1822) en een vertaling van het indische gedicht Nala. Ook hield hij zich bezig met de ontcijfering der oude egyptische schriftsoorten (De prisca Aegyptlorum litteratura, 1828). In 1824 wederom aan de | universiteit te Greifswald beroepen, bewerkte ; hij naar arabische handschriften te Parijs, Gotha en Berlijn zijn Chrestomathia arabica (1828) en begon de onvoltooid gebleven uitgaven der arabische annalen van Taberi: Taberistanensis annales, met latijnsche vertaling (1831—53), der arabische liederverzameling Kitab al-Aghdni (1840) en der indische fabelverzameling Pantschatantra (dl. 1, 1848, dl. 2, afl. 1, 1859). Onvoltooid zijn ook gebleven zijn uitgave van den arabischen divan The Hudsailian poems (1854), zijn arabische spraakkunst en zijn Wörterbuch der niederdeutschen Sprache (dl. 1, 1856—60). Hij schreef voorts: De Gryphiswaldia Ransae Teutonicorum soda (1823), een Geschichte der Universität Greifswald (2 dln., 1856—57). Ook redigeerde hij de „Baltische Studien” van 1853 tot aan zijn dood.