duitsch medicus en scheikundige, een der vruchtbaarste en veelzijdigste natuurvorschers der 18de eeuw, geb. te Tübingen, 7 Aug. 1748; reeds vroeg legde hij zich, onder leiding van zijn vader Philipp Friedrich, op de natuurhistorische en medische studiën toe. Doctor in de wijsbegeerte geworden, deed hij een wetenschappelijke reis door Holland, Engeland en Duitschland; na een afwezigheid van drie jaren kwam hij (1771) in zijn geboorteplaats terug, waar hij voorts onderricht gaf in de natuurlijke historie en buitengewoon hoogleeraar in de geneeskunde werd.
In 1775 werd hij benoemd tot buitengewoon en drie jaar later tot gewoon hoogleeraar in de schei- en geneeskunde aan de universiteit te Göttingen. Hij verwierf zich een groote vermaardheid en schreef tal van belangrijke werken. Hij overl. 1 Nov. 1804. Van zijn geschriften moeten vermeld: Irritabïlitas vegetabilium in singulis plantarum partïbus explorata ulterioribusque experimentis confirmata (Tübingen 1768), Enumeratio stirpium agro Tubingensi indigenarum (1772), Onomatologia botanica completa, oder vollständiges botanisches Wörterbuch (Frankf. en Leipz. 1772—78), An adstringentia et roborantia stricte sic dicta ferreo principio suam debeant efficaciam? (1773), De alcalibus et praecipitationibus chemicis ope eorum factis (Göttingen 1775), Abhandlung von den giftigen Gewächsen, welche in Deutschland und vornehmlich in Schwaben wild ivachsen (Ulm 1795 en 1805), Allgemeine Geschichte der Pflanzengifte (1777 en 1803), Historia venenorum vegetabilium. Sueviae indigenorum (1778), Abhandlungen von den Arten des Unkrauts auf den Aeckern in Schwaben und von dessen Benutzung. Nebst einer Zugabe von der Ausrottung desselben und von einigen Werkzeugen zur Reinigung des Saatkorns (1779), Dissertatio de tingendo per nitri acidum, sive nudum sive terra aut metallo saturatum acido (Erfurt 1785), Abhandlung über die W ürmtrockniss.
Mit Anhang etc. bestehend in Aktenstücken, die Trockniss am Harze betreffend (Leipz. 1787), De aeris vitiosi exploratione (1794), Apparatus medicaminum tarn simplicium quam compositiorum in praxeos adjumentum consideratus (1795— 96); deze twee deelen, het mineralenrijk behandelend, worden doorgaans toegevoegd aan het werk van J. A. Murray, dat uit 6 dln. bestaat en denzelfden titel draagt, maar alleen over ’t plantenrijk handelt; Göttingisches Journal der Naturwissenschaften (Göttingen 1797— 98). Verder schreef hij over de ademhaling bij den mensch (Tübingen 1767), handleidingen over chemie, mineralogie en pharmacie, ten gebruike op de hoogescholen (Neurenb. 1780); over de geschiedenis der exploitatie van de Duitsche mijnen in de middeleeuwen en in nieuweren tijd (Halle 1783), brieven over de toepassing in de geneeskunde van latere ontdekkingen (Berlijn 1784 en 1793), over de beginselen der technische chemie (Halle 1786, 1796), over scheikundige beginselen der docimasie (Halle 1786), der algemeene scheikunde, ten gebruike op de hoogescholen (Gött. 1789, 2 dln., 1804), der mineralogie (Gött. 1790), der pharmacie (Gött. 1792), over de scheikundige grondbeginselen der technologie (Hannov. 1794), over de geschiedenis der natuurkundige wetenschappen (Gött. 1797—99, 3 dln.) G. was verder medewerker van de voortzetting van F. H. W.
Martini’s Allgemeine Geschichte der Natur in alphab. Ordnung (Berl. 1774— 93). Hij bezorgde ook de 13e editie van Linnaeus’ Systema naturae, sive regna tria naturae systematice proposita per classes, ordines, genera et species (Leipz. 1788—93), waaraan hij toevoegde zeer uitvoerige alphabetische lijsten van namen, oppervlakkig en zonder eenige kritiek bewerkt, slechts opsommingen van de bij verschillende schrijvers voorkomende namen, zoodat hetzelfde dikwijls onder andere benamingen op verschillende plaatsen terugkeert. Hij gaf verder een geheel omgewerkte uitgave van Lösecke’s Materies medica, een vermeerderde en verbeterde uitgave van J. C. P.
Erxleben’s Anfangs gründe, der Naturgeschichte (Gött. 1791), een met aanteekeningen vermeerderde vertaling van Sennebier’s Art dbóbserver (2 dln., Leipz. 1776), een vermeerderde vertaling van de 12e editie van Linnaeus’ systema van ’t delfstoffenrijk (4 dln., Leipz. 1777—79), een vertaling uit het italiaansch van ’t werk van E, Pini over mineralogische waarnemingen betreffende de ijzermijnen van Rio en andere mijnen van ’t eiland Elba; later gedane waarnemingen en een verhandeling over eenige bijzondere kristalvormen van veldspaat zijn door G. aan ’t oorspronkelijke werk toegevoegd (Halle 1780), Naturgeschichte von Aleppo, enthaltend eine Beschreibung der Stadt und der vornehmsten NaturerZeugnisse in ihrer Nachbarschaft, zugleich mit einer Nachricht von dem Himmelstriche (een vertaling der 2de uitg. van ’t engelsche werk van Alexander Rüssel, 2 stukken, 1798). Voorts vindt men nog een groot aantal opstellen van de hand van G. zoowel in de werken der Göttinger academie als in andere periodieken.