fransch toonkunstenaar, geb. te Drucat Plessiel 1760, overl. te Chaillot 1837. Op aanbeveling van Gossec en Grétry kreeg hij in 1781 den post van kapelmeester aan de kerk der H.H.
Onnoozelc kinderen, en in 1786 aan de Notre Dame.Twee jaar slechts bekleedde hij deze functie, verbleef dan vier jaar bij een vriend op diens landgoed en keerde eindelijk naar Parijs terug om er in het „Théâtre Feydeau” en de „Groote Opéra” eenige opera’s te doen opvoeren. Toen het conservatorium werd opgericht ontving en aanvaardde hij de benoeming tot inspecteur dezer instelling, doch werd in 1804 in die betrekking geschorst om twee jaar later als opvolger van Paisiello tot kapelmeester des keizers te worden aangesteld. Met zijn opera Ossian ou les bardes ving hij1 zijn nieuwe werkzaamheden aan en had daarmede groot succes vooral bij den keizer. Bij de restauratie werd hem het ambt van opperintendant der kon. kapel verleend, hetwelk hij bleef waarnemen tot 1830, terwijl hij in 1817 tot professor aan het conservatorium was aangesteld geworden. Van zijn werken hadden verschillende veel succes, o. a.: La caverne (1798), Télémaque (1796), Ossian ou les bardes (1804), opera’s: zijn oratorium’s La passion ; Rachel, Ruth et Booz ; Ruth et Noemi; zijn Missen en de meeste zijner kleinere kerk-composities. Als schrijver over muziek maakte L. zich verdienstelijk door Essai de musique sacrée (1787), Projet d’un plan général de l’instruction musicale en France (1801), Notice sur la mélopée, la rythmopée et les grands caractères de la musique ancienne. Te Abbeville is in 1853 voor L. een standbeeld verrezen.