Nederl. letterkundige, kleinzoon des vorigen, geb. te Appingedam, 10 Juni 1834, studeerde te Utrecht in de godgeleerdheid, promoveerde in 1860 tot doctor in genoemde wetenschap, w’as twee jaren onderwijzer te Batavia, en kreeg in 1862 een aanstelling als leeraar in de nederl. taal, geschiedenis en aardrijkskunde aan het gymnasium te ’s Gravenhage, in welke betrekking hij in Mei 1885 zijn benoeming ontving tot hoogleeraar in de geschiedenis der nederlandsche letterkunde en «esthetische kritiek aan de hoogeschool te Leiden, een leerstoel dien hij in Juni van dat jaar met een rede: „De geschiedenis der Nederlandsche letterkunde en hare leerwijze” aanvaardde en thans (Aug. 1901) nog bekleedt Hij schreef: Gcrbrand Adriaensz. Brederoo (bekroond, 1859), Oost-Indische dames en heeren (1866), Het vuur dat niet wordt uitgebluscht (1868), Onze hedendaagsche letterkundigen (1882 v.v.), Literarische schetsen en kritieken (1882—88), enz. enz, benevens een menigte artikelen in de voornaamste tijdschriften en bladen.
Inloggen
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Favorieten
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen:
- Je eigen Ensie account
- Direct toegang tot alle zoekresultaten
- Volledige advertentievrije website
- Gratis boek cadeau als welkomstgeschenk