nederl. staatsman, geb. 14 Jan. 1798 te Zwolle (waar zijn grootvader, een Duitscher, zich omstreeks 1680 gevestigd had), uit burgerouders, promov. 1820 te Leiden in de letteren en de beide rechten en bezocht daarop nog eenigen tijd de hoogescholen te Göttingen, Berlijn enz.; westigde zich 1824 te Amsterdam als advokaat en gaf hier zijn werk: Bedenkingen aangaande het recht van den staat (naar aanleiding van Kinker’s brieven over het natuurrecht) in het licht, hetwelk hem in ruimen kring bekend maakte en hem een professoraat aan de universiteit te Gent bezorgde; hij bleef in deze betrekking werkzaam tot aan het uitbreken wan de belg. omwenteling, zette zich vervolgens te Leiden neer en gaf hier verscheidene politieke brochures over belangrijke politieke vraagstukken van den dag in het licht (Een woord in het belang van Europa bij het voorstel der scheiding tusschen België en Holland, 1830; Over de erkentenis der onafhankelijkheid van België, 1830; Over de verandering in het algemeene statenstelsel sedert de fransche omwenteling, 1831); werd er weldra tot hoogl. in de geschiedenis van den staat en het recht benoemd en ging voort met door adviezen over zaken van algemeen belang de aandacht te trekken. Weldra was hij de erkende leider der liberale partij.
In 1839 verscheen zijn werk: Aanteekeningen op de Grondwet. In 1840 werd hij tot lid van de dubbele kamer der Btaten-Generaal gekozen. Hiermede begint zijn staatsmansloopbaan. In 1844 diende hij met Luzac, de Kempenaer, Storm, van Rechteren, van Dam van Isselt, van Heemstra, een uitvoerig toegelicht voorstel tot grondwetsherziening in, dat in de Kamer wel verworpen werd (30 Mei 1845 met 34 tegen 21 stemmen), doch des te meer opgang maakte daarbuiten, vooral wijl er het beginsel van rechtstreeksche verkiezingen in gehuldigd werd. T. werd lid van de staatscommissie, in Maart 1848 door koning Willem II benoemd om een nieuw ontwerp van grondwetsherziening op te maken; T. was de hoofdfiguur en de ziel dier commissie -en de voornaamste veranderingen der uit haar ontwerp voortgekomen grondwet van 1848 (zie het art. Grondwet), stemmen in de gewichtigste punten ten volle met T.’s hoofddenkbeelden overeen. Een jaar na de bekrachtiging dier grondwet zag T. zich door koning Willem III belast met het bijeenbrengen van een nieuw ministerie.
T. nam hierin zelf de portefeuille van binnenl. zaken en begon nu met ijver aan het verder uitwerken van de staatshervorming, naar de beginselen in de nieuwe grondwet neergelegd. Achtereenvolgens kwamen, onder een felle, door Groen van Prinsterer en Van Hall geleide oppositie, tot stand: een nieuwe kieswet, een wet tot regeling van het bestuur der provinciën, de gemeentewet, de wet op het Nederlanderschap, de wet op het recht van enquête. In zijn hervormingsarbeid vond hij een krachtigen steun in zijn ambtgenoot, den financier Van Bosse (zie ald.). In 1853 legde het ministerie T. de verklaring af, dat de kath. kerk in Nederland voortaan als een vrij kerkgenootschap zou worden beschouwd en overeenkomstig de nieuwe grondwet vrij was zich te organiseeren; de paus hief daarop de regeling „in partibus fidelium” op en stelde vijf bisschoppen aan. De hierover verontwaardigde en verbitterde protestanten keerden zich vooral tegen T., en de koning, wien bij een bezoek aan Amsterdam een petitie tegen de bisschoppen en het ministerie werd aangeboden, gaf daar een antwoord op, dat als een afkeuring van de houding van het ministerie kon worden uitgelegd. Het geheele kabinet nam daarop zijn ontslag.
Bij de eerstvolgende algemeene verkiezingen, werd T. alleen in het kath. Maastricht gekozen. In Jan. 1862 werd T. opnieuw met de vorming van een kabinet belast; dit tweede ministerie T. (Jan. 1862—Febr. 1866) werkte het programma van het eerste verder af; het besnoeide de beschermende rechten, voerde nieuwe geneeskundige wetten in, deed tal van nieuwe waterwegen aanleggen (o. a. van Rotterdam naar zee) en bracht een wet tot regeling van het middelbaar onderwijs tot stand. De aanleiding tot het aftreden van het kabinet was ditmaal een geschil omtrent het koloniaal beleid met den minister van koloniën, Fransen van de Putte (zie ald.). De volgende ministeries stonden sterk onder zijn invloed; het min. Fock—Van Bosse werd zelfs wel het ministerie Thorbecke zonder Thorbecke genoemd.
In Jan. 1871 trad hij ten derde male als kabinetsformeerder op; ook ditmaal nam hij de portefeuille van binnenl. zaken. De hoofdpunten op zijn programma waren dezen keer nieuwe regeling van de inkomstenbelasting en legerhervorming. Hij slaagde er echter niet in zijn beginselen in deze aangelegenheden bij de vertegenwoordiging ingang te doen vinden, ondervond integendeel van alle zijden tegenwerking; zijn wetsvoorstel-inkomstenbelasting werd afgestemd en nog voor de crisis was opgelost, overl. T., 4 Juni 1872, te Den Haag. T., de grootste liberale staatsman van Nederland, die ons land van een middeleeuwsehen tot een modernen staat heeft gemaakt, was een man van vaste beginselen en een onverzettelijk karakter, tegelijk een groot geleerde en man van de practijk, een rusteloos werker, „een hoekige, magere, steile figuur, een man als uit ijzer gegoten” (H. J.
Schimmel). Hij heeft te Amsterdam een standbeeld (onthuld 18 Mei 1876). Zijn Parlementaire redevoeringen verschenen 1856—70 te Deventer, 6 dln.; zijn Brieven (aan Mr. Groen van Prinsteren) in 1873. T. was ook een uitnemend auteur; een volledige lijst zijner geschriften komt voor in de „Hand. der Mij. van Nederl. Letterk.” (1875).Literatuur: Olivier, Herinneringen aan T. (Den Haag 1872), Buys, Mr. Jan Budolf T. herdacht (Tiel 1872), Levy, J. B. Thorbecke (Den Haag 1872), Van Houten, De staatsleer van Mr. Thorbecke (2de dr., Haarlem 1888).