nederlandsch staatsman, geb. 30 Juli 1818 te Amsterdam, studeerde aan het athenaeum aldaar in de philologie en rechten, zette zich in zijn geboorteplaats neer als advokaat, en werd in 1859 lid van de Tweede kamer, waarin hij weldra een der voornaamste woordvoerders van de conservatief-liberalen was; na den val van Geertsema en Van de Putte werd hij met de vorming van een nieuw kabinet belast en nam hierin zelf de portefeuille van binnenlandsche zaken (Juni 1836); hij had van den aanvang af een sterke oppositie tegenover zich, en bewoog in Oct. 1866 den koning de Kamers te ontbinden; met de nieuwe Kamers hield hij zich staande tot Mei 1838. Kort daarop kreeg hij weer een kamerzetel, en in 1873 werd hij lid van den Hoogen Raad.
In Aug. 1874 zag hij zich opnieuw de vorming van een ministerie opgedragen; het tweede ministerie-H., waarin H. weder de portefeuille van binnenlandsche zaken had, en dat met een zeer zwakke meerderheid in beide Kamers moest regeeren, bracht verscheidene wetten tot stand, w.o. de sinds 25 jaar verwachte wet op het hooger onderwijs en die betreffende uitbreiding van het staatsspoorwegnet de voornaamste waren; na de verkiezingen van 1877, die ten voordeele der links-liberalen uitvielen, trad het kabinet-H. af en kwam dat van Kappeyne van de Coppello in zijn plaats. In April 1883 ten derden male met het formeeren van een kabinet belast, nam hij daarin zelf opnieuw binnenlandsche zaken. Gedurende de regeering van het derde ministerie-H., April 1883—April 1888, over het geheel een zeer belangrijk en veelbewogen tijdvak (zie Nederland, geschiedenis) had o. a. grondwetsherziening plaats. De verkiezingen van 1888 brachten de verbonden kerkelijke partijen in de meerderheid en H. trad 20 April 1888 af. Hij overl. 10 Oct. 1897. Hij gaf in het licht: Handleiding tot de studie der oudheid (1843), Voordragten over den eigendom van voortbrengselen van den geest (Haarl. 1856, 2de dr.
Amst. 1869), De praktijk onzer grondwet (zijn hoofdwerk, 2 dln., Utr. 1881); verder schreef hij opstellen in letterkundige en rechtsgeleerde tijdschriften, biographieën (G. de Clercq, W. J. C. van Hasselt, J. M. de Kempenaer), enz.