Gepubliceerd op 23-02-2021

Jaar. invoer. uitvoer

betekenis & definitie

1862 830 576

1872 1182 1162
1882 1227 1152
1885 1460 951
1890 1320 896
1895 1187 1038
1896 1173 1052
1897 1192 1093
1898 1413 1203
1899 1506 1431
1900 1700 1338

De meeste invoer komt uit Engeland, het grootste deel van den uitvoer gaat naar Zwitserland

Verkeer

I. had in 1898: 6873 km. rijksstraatwegen, 38.970 km. door de provinciën en 54.190 km. door de gemeenten te onderhouden wegen. Op 1 Jan. 1901 had het een spoorwegnet van 15.787 km. (de eerste lijn, Napels—Portici, werd geopend op 3 Oct. 1839). De handelsvloot telde in Jan. 1899: 6148 vaartuigen (w.o. 384 stoomschepen met te zamen 277.520 registerton). Het verkeer in de hoofdhavens bedroeg in 1899:

, Aangekomen Vertrokken

HAVENS. Schepen 1000 ton Schepen 1000 ton

Genua 6084 4560 6141 4584

Napels 5888 3146 5875 3145

Messina 3734 1696 3744 1696

Palermo 3462 1636 3459 1630

Livorno 4149 1791 4202 1803

Venetië 3039 1290 3024 1293

Staatsinrichting.

I. is een constitutioneele monarchie; de staatsinrichting berust op de grondwet van 1848 van het voormalige koninkrijk Sardinië, die in alle daarmee vereenigde landen is ingevoerd. De kroon is erfelijk in den mannelijken stam van het huis van Savoie. De koning oefent in gemeenschap met twee Kamers de wetgevende macht uit. Hij voert den titel: ,,bij de gratie Gods en door den wil der natie koning van L”, hij ' bekrachtigt wetsvoorstellen en oefent de uitvoerende macht uit. Hij is met zijn 18de jaar meerderjarig en legt bij zijn troonsbestijging een eed af. Residentie is Rome (sinds 3 Febr. 1871) . De Eerste kamer of Senaat bestaat uit een onbepaald aantal leden (1901: 390), door den koning voor het leven te benoemen uit 21 categorieën van staatsburgers (bisschoppen, hooge staatsambtenaren, volksvertegenwoordigers na drie wetgevende perioden, personen die zich voor het land verdienstelijk i hebben gemaakt, dezulken die minstens drie ; jaren achtereen 3000 lire directe belastingen : hebben betaald enz.). De prinsen van het koninklijk huis hebben met hun 21ste jaar zitting en met hun 25ste stem in den Senaat. De koning benoemt 1 president en 4 vicepresidenten en kan den Senaat opdragen hoogverraad en door ministers gepleegde misdrijven te berechten. De Tweede kamer (Camera dei Deputati) bestaat uit 508 leden (1 op 65.000 inw.), gekozen volgens de kieswet van 1882, door belasting-, huur- en capaciteitskiezers, die 21 jaar oud moeten zijn. De afgevaardigden moeten hun 30ste jaar bereikt hebben. Niet-verkiesbaar zijn geestei lijken, staatsambtenaren (behalve eenige hoogere officieren, hoogleeraren enz., niet meer echter dan 40), concessionarissen enz.. De Tweede kamer kiest zelf haar voorzitter en vier vice-voorzitters. Afgevaardigden noch senatoren ontvangen schadeloosstelling; alleen hebben zij vrij reizen. Beide Kamers komen jaarlijks bijeen. Wordt de Kamer van afgevaardigden ontbonden, zoo moet binnen vier maanden een nieuwe worden gekozen. In 1900 had I. 2.248.509 kiezers. De verhouding tot den paus is geregeld door de garantiewet : van 13 Mei 1871.

De verantwoordelijke regeering bestaat uit 11 ministers. I. is verdeeld in 69 provinciën, die weer vereenigd zijn tot 16 gewesten (zie boven, tabel). Elke provincie heeft zijn Pro' vinciale staten (20—60 leden) en zijn prefect, elk der 197 districten een .onderprefect. In ; elke gemeente is een gekozen gemeenteraad, die uit eigen midden een gemeente-giunta van 2—10 leden en een voorzitter (sindaco) kiest, zooveel als het dagelijksch bestuur. In ge: meenten met meer dan 10.000 inw. wordt de sindaco door den koning benoemd.

Financiën

Wegens de overname van talI rijke schulden der afzonderlijke gewesten, den aanleg van spoorwegen, de koloniale politiek in Afrika (zie Erythrea), en de gedurige verhooging van de uitgaven voor leger en vloot, was de financieele toestand van het jonge j koninkrijk in den eersten tijd verre van gunstig. Hoewel de belastingdruk tot het uiterste werd opgevoerd, waren er elk jaar tekorten. Deze werden echter gedurig minder, totdat er in het boekjaar 1897—-98 voor het eerst een klein overschot (9 millioen lire) was; in de volgende jaren steeg het overschot voortdurend. Zoo kon de 4 % staatsschuld, die . in 1893 op 74 % stond genoteerd, boven 100 komen. De vlottende schuld is sinds 1832 van 270 mill, gedaald tot 204 mill, lire (in Nov. 1902), de metaaldekking bij de banken gestegen van 447 op 663 mill, lire, de omloop van rijksmuntbiljetten gestegen van 333 mill, tot 445 mill. lire. Een ander teeken van fmancieelen vooruitgang is nog, dat in 1902 sinds de laatste 8 jaar naar schatting voor 800 mill, lire aan nationale schuld uit buitenlandsche handen in die van italiaansche houders is overgegaan.

Het financieele jaar loopt in I. van 1 Juli tot 30 Juni. De staatsschuld van I. bedroeg op 31 Dec. 1901: 12.814 mill, lire of 400 lire per hoofd der bevolking; het bedrag der rente voor de staatsschuld is 577 mill, lire per jaar of 18 lire per hoofd der bevolking. In I. bestaat geen staatsbank; sinds de wet van 1893 zijn er drie notenbanken: de Italiaansche Bank te Rome, de Banco di Napoli te Napels, en de Banco di Sicilia te Palermo.

Onderwijs

I. heeft 17 rijks- en 4 vrije universiteiten; de eerste, die 1—4 faculteiten hebben, zijn te Napels, Turijn, Rome, Padua, Palermo, Bologna, Pavia, Genua, Pisa, Catania, Messina. Parma, Modena, Macerata, Cagliari Siena, Sassari; de vier vrije te Perugia, Camerino, Ferrara en Urbino. Te Turijn, Milaan en Napels bestaan veeartsenijscholen, er zijn verder 332 gymnasia (licei), ruim 700 progymnasia (ginnasi), in elke groote stad allerlei vak- en kunstscholen. Het lager onderwijs is voor kinderen van 6—9 jaar verplicht (wet van' 15 Juli 1877); evenwel is tot heden, wegens gebrek aan geld en aan leerkrachten, de leerplicht feitelijk nog niet ingevoerd. Het lager onderwijs is vrij. De kosten (1895: 63 mill, lire) komen bijna geheel ten laste der gemeenten (1895: 582/3 mill. lire). Het aantal meisjes dat geregeld de school bezoekt is ongeveer dubbel zoo groot als het aantal knapen, en in de, 148 kweekscholen werden in 1895 slechts 1836 onderwijzers opgeleid, tegen 22.316 onderwijzeressen.

Pers

De eerste sporen van couranten komen in I. voor in de 13de eeuw. De regeering der republiek Venetië b.v. deed voor haar agenten in het buitenland geschreven couranten samenstellen. In 1802 bestonden in I. de volgende groote bladen met meer dan lokale beteekenis: te Rome: de „Tribuna” (1883 opgericht om de belangen der liberale pentarchie te dienen, 1892—-1900 het blad van Crispi en Luzzato, daarop gekocht door eenige linksliberalen), de „Patria” (opgericht door de crispiaansche redactie van het vorige blad, het staat expansiepolitiek voor), de „Popolo” (gematigd konservatief, orgaan der financiers en groot-industrieelen), de „Giornale d’ Italia” (orgaan van den politikus Sonnino, Nov. 1901 opgericht), de ,,Travaso delle Idee” (1901 begonnen, liberaal), de „Osservatore Romano” (officieus orgaan der curie, 1861 opgericht), de ,,Voce della Verita (orgaan der jezuïeten), de ,,Avanti” (hoofdorgaan der italiaansche sociaal-democratie). Te Milaan: de „Secolo” (1866, republikeinsch), de ,,Corriere della Sera” (konservatief), de ,,Perseveranza” (konservatief); de in 1899 opgerichte onafhankelijk radikale „Tempo” is in 1902 aan de sociaal-demokratie als het orgaan der evolutionaire richting overgegaan, de „Italia del Popolo” en de „Lotta di Classe” zijn de officie,ele partijorganen der lombardische republikeinen en socialisten; de „Sole” (opgericht 1864) dient handelsbelangen. Te Napels: de „Corriere di Napoli”, de imperialistische „Mattino”, de sociaal-demokratische „Propaganda” en de republikeinsche „1799”; verder verschijnen hier de liberale partijbladen „Pungolo” (1860) en „Roma”, alsook de „Sole del Mezzogiorno”, het weinig gelezen orgaan der bourbonsche legitimisten. Te Turijn: de liberale „Gazetta del Popolo” (1848), de dito „Gazetta Piemontese” (1887), de „Stampa” (1897 opgericht als orgaan van den staatsman Giolitti).

In de overige groote steden staan meest een konservatief en een liberaal hoofdblad tegenover elkander; zoo te Venetië de konservatieve „Gazetta di Venezia” en de liberale „Adriatico”, te Genua de kons. „Caffaro” en de lib. „Secolo XX”, te Bologna de kons. „Gazetta delP Emilia” en de lib. „Resto del Carlino”, te Florence de kons. „Nazione” en de lib. „Fieramosca”. De hoofdbladen van Sicilië zijn de „Gazetta di Sicilïa”, de „Corriere dell’ Isola”, de „Ora” (1900 opgericht, onafhankelijk liberaal dagblad), de „Battaglia”, het door vorst Tasca geredigeerde socialistische partijorgaan van het eiland. Op Sardinië zijn te noemen: de „Corriere sardo”, de „Giornale di Sardegna” en de „Nuova Sardegna”.

Leger, vloot

Volgens de wet van 6 Aug. 1888 is ieder weerbare Italiaan dienstplichtig van zijn 20ste tot zijn 39ste jaar; de werkelijke dienst duurt 2—3 jaar. I. (met Sicilië en Sardinië) is verdeeld in 88 militaire districten of 12 legerkorpsdistricten. Het italiaansche leger bestaat in het geheel uit 838 bataljons infanterie, 175 eskadrons kavallerie, 68 guide-detachementen, 285 batterijen veldartillerie, 256 compagnieën positie-artillerie, 114 compagnieën genie, 43 compagnieën trein. In vredestijd is het grootste aantal dat onder de wapens staat ongeveer 14.000 officieren en 215.000 manschappen, behalve nog 24.000 carabinieri en 16.000 man grenswachters. Voor het leger wordt jaarlijks uitgegeven 115 a 120 millioen gulden.

De italiaansche vloot telde einde 1901: 14 linieschepen eerste klas (Nave da battaglia I. cl.) van 10.000 ton of meer, 2 linieschepen 2de klas van 7500—10.000 ton, 5 linieschepen 3de klas of kustpantserschepen van 3000—5000 ton, 2 pantserkanonneerbooten (Nave sussidiaria) van minder dan 3000 ton, 6 groote kruisers, 29 kleine kruisers, 15 kanonneerbooten (Nave sussidiaria 4de klas), 14 torpedovernielers, 140 torpedobooten, 3onderzeesche booten (sottomarino) en 8 opleidings- en andere speciale schepen. Het marinepersoneel bestond in 1901 uit 22 admiraals, 58 kapiteins ter zee, 70 fregatkapiteins, 75 korvetkapiteins, 570 luitenants, 130 adelborsten, 925 zee-officieren, 262 ingenieurs, 192 officieren van gezondheid, 25.000 onderofficieren en manschappen. Voor de marine werd in 1902 uitgegeven 59 millioen gulden.

Literatuur (aardrijkskunde, statistiek enz.): Vallardi, L’Italia sotto I'aspetto fisico, storieo, letterario, artistieo, militare e statistico (Milaan 1856—86), Altavilla, It regno d’Italia. Dizionario geografico storieo statistico (Tur. 1875), Cockle politico-amministrativo del regno d' Ita- Ha (3 dln., Rome 1879—81), Notizie sulle condizioni dell’ agricolturu in ItaUa (3 dln., aid. 1880—82), Bertolotti, Statistica ecclesia s- tica d' Italia (Savona 1885), Eheberg, Agrarische Zustände in 1. (Lpz. 1886), Bodio, Sülle associazioni cooperative in Italia (Rome 1890), dezelfde, Di alcuni indici misuratori del rnovi- mento cconomico in Italia ;3de dr., aid. 1896), Premoli, L’ Italia geografie-a ïllustrata (2 din., Milaan 1891), Strafforello. La Patrio, geografia delT Italia (Tur. 1891 v.v.), Corti, Le provincie d’Italia sotto T aspetto geografico e storieo (aid. 1891 v.v.), L’ Industria della seta in Italia (Rome 1891), Th. Fischer, Die siidevrop. Halbinseln (in ,,Unser Wissen von der Erde”, Praag 1893), Album dei porti del Begno d’Italia (Flor. 1893;, 0. Marinelli, Aggruppawenti prihcipali dei laghi Italiani iin het „Bollettino della Societä geografica italiana”, aid. 1894), G.

Marinelli, La Terra, d). 4: L' 11 alia (.sinds 1895], Fichera, II risanarnento delie campagne italiaue rispetto alia malaria, ah’ ugricollura, alia eolonizzazione (Milaan 1897 v.v.), Deecke, Italien („Bibliothek der Länderkunde”, dl. 3 en 4, Berl. 1898), Pullé, Profile artropologico dell’ Italia (Flor. 1898;, Plebano, Storia della finanza italiana dalla const ituzione del nuovo regno alia fine del secolo 19 (dl. 1, Tur. 1899), Pavese, Le terre incoltc d’ Italia (aid. 1899), Noack, Ital. Skizzenbuch (2 dln., Stuttg. 1900), Hehn, I., ) Ansichten und Streiflichter (6de dr., Berl. 1900), Spühler, Meine Reise in I. Album I (Neuchâtel 1900), Blashfield en Wilbour, Italian \ cities (Lond. 1901), P. D. Fischer, I. und die Italiener. Studien über die politischen, wirtschaftlichen und socialen Zustände l.s (2de dr., Berl. 1901), Xiceforo, Italiani del norde ltaliani del sud (Tur. 1901), Tornquist, Geolog.

Führer durch Oberitalien (dl. 1, Berl. en Lpz. 1902), Santi, Dizionario dei communi del regno d’Italia 1901 (Mil. 1902), de publicaties van de generale directie voor de statistiek (sinds 1901), als b.v. Industria della macinazione dei cereali (Rome 1889), het Armuario statistico (om de 1—3 jaar, laatstelijk Rome 1900), 11 censimento del 1901 (aid. 1902), en andere uitgaven der afzonderlijke ministeries. Belangrijke tijdschriften: Annali di statistica met bijlage Notizie sulle condizioni industrial! (1885—96), Annali dell’ üfficio centrale meteorologico e geodinamico italiano, Bollettino del Comitato geologico d’ Italia, Rassegna delle scienze geologiche in Italia, Bollettino della Societä geografica italiana Bicista delle tradizioni popolari italiane (allen te Rome), La cultura (Florence). — Reisgidsen: Baedeker, Oberitalien (Lpz. 1902), Mittelitalien (aid. 1902), Lnteritalien (aid. 1902), 1. in 1 Èd. (1899), Meyers reisgidsen van Gsell-Fels, Oberitalien und die Riviera (6de dr., aid. 1898), Rom und die Campagna (aid. 1901), I. in 60 Tagen (aid. 1900), Das Mittelmcer und seine Küsten (aid. 1901), Griebens reisgidsen, als Die Reise nach den oberital. Seen u. s. w. (Berl. 1900), enz.

Taal

Het romaansche taaleigen, dat als spreek- en schrijftaal gebezigd wordt in het koninkrijk Italië, op Corsica, in het zwitsersch kanton Tessino, in eenige dalen van het kanton Graubünden, in het zuiden van Tirol, in Istrië, aan de kust van Dalmatië en veelvuldig in het verkeer met de Levant, is ontstaan uit het in Italië gesproken latijn, dat de overige aldaar heerschende talen verdrongen had. Het latijn nam natuurlijk in verschillende streken naar gelang van de : bestaande taalverhoudingen een verschillende gedaante aan, en zoo ontstond een geheele reeks van latijnsche dialecten, wier ontwikkeling door den ondergang van het romeinsche rijk, door den inval der Germanen en het ophouden der latijnsche schrijftaal zeer bevorderd werd. Uit deze verscheidenheden van volkslatijn ontwikkelden zich langzamerhand de italiaansche dialecten, waarvan het toscaansche als schrijftaal de bovenhand kreeg. Een gemeenschappelijke italiaansche schrijftaal begint zich eerst bij den aanvang der 13de eeuw op Sicilië te ontwikkelen (vulgare; lat. lingua rulgaris, in tegenstelling met het latijn, de lingua grammatica), doch wordt eerst gezuiverd en volmaakt in Midden-Italië, met name in Florence. Dante onderscheidt in zijn boek De ndgari eloquentia reeds 14 tongvallen. De nationale taal evenwel, het vidgare illustre, aulicum, curiale, cardinale, is den beschaafden van alle deelen des lands gemeenzaam, met geen enkel dialect identiek, boven alle verheven.

Dante maakte dus geen onderscheid tusschen stijl en taal en miskende daardoor de nauwe betrekking der literatuurtaal tot het toscaansch en vooral tot het florentijnsch. De tegenwoordige dialecten worden in drie groepen verdeeld: zuid-italiaansch, midden-italiaansch en noord-italiaansch.

Tot het zuid-italiaansch behooren:

1) Sardisch, dat verdeeld is in
a) gallureesch (noorden), overeenkomend met de taal van Corsica,
b) logudoreesch (midden),
c) campidaneesch (zuiden);
2) siciliaansch met
a) palermitaansch,
b) cataneesch,
c) Enna en midden,
d) de tongvallen van Bronte,
e) syracusaansch,
f) Noto (zuidoosten);
3) napolitaansch-calabrisch en wel
a) calabrisch,
b) napolitaansch,
c) apulisch,
d) capitanata,
e) abruzzeesch.

Tot het midden-italiaansch behooren:

1) romeinsch,
2) umbrisch (Umbrië en de Marken),
3) toscaansch.

Tot het noord-italiaansch behooren:

1) de gallo-italische tongvallen, n.l.
a) emiliaansch (Ro! magna, Parma),
b) lombardisch,
c) piëmonteesch,
d) ligurisch;
2) venetiaansch.

Ascoli beschouwt de gallo-italische en sardische tongvallen als van het italiaansche taalsysteem en de overige romaansche talen evenzeer verwijderde taalsoorten.

Dat het florentijnsch de grondslag werd van de nationale taal wordt gemakkelijk verklaard I door de positie van Florence in de 12de en 13de eeuw als middelpunt der beschaving, door zijn geographische ligging en door de omstandigheid, dat dit dialect in den grond het dichtst nabij het latijn staat, maar bovenal daardoor, dat Dante, Petrarca en Boccaccio en de overige groote schrijvers der 13de eeuw ' zich daarvan bedienden. In de 15de eeuw treedt de vulgair-taal aanvankelijk tegenover het latijn terug, doch reeds van het midden der eeuw af wordt zij weder gewaardeerd. Vooral in Florence bereikt zij door Poliziano en Lorenzo de Medici een nieuw glanspunt. In de 16de eeuw neemt het italiaansch weder de plaats van nationale taal in, doch het florentijnsch verliest de overhand, wijl Toscane op politiek gebied meer op den achtergrond geraakt. De overige groote centra, Milaan, Venetië, Napels enz. verkrijgen invloed. De voorstanders van het starre trecentisme, met name de beide academies der Umidi en der Crusca, behouden inmiddels practisch recht.

Met de 17de eeuw doet zich fransche invloed gelden, waartegen zich eenerzijds Gozzi en Alfieri, anderzijds de puristen, met Cesari aan het hoofd, verzetten. Met goed gevolg werden de puristen bestreden door de romantiek, met Manzoni als hoofd, waardoor de levendige florentijnsche taal weder als bron eener goede literatuurtaal werd aangewezen. Hiertegen verzetten zich op goede gronden wederom anderen, met name Ascoli, die aan de overige dialecten inwerking wilden toestaan waar het florentijnsch dialect te kort schiet. De taalkwestie is nog altijd onbeslist. Over den oorsprong van het italiaansch vergelijk Morandi, Origine della lingua italiana (7de dr., Citta di Castello 1894), en Gorra, Lingua neolatine (Milaan 1894); voorts wat betreft de 'taalkwestie: Luzzato, Pro e contra Firenze (Verona-Padua 1894).

De grammaticale behandeling der taal begon in Italië in de 16de eeuw. De eerste, die bemerkingen omtrent de taal verzamelde, was kardinaal Bembo, wiens werk, wellicht reeds in 1500 begonnen, eerst in 1525 verscheen onder den titel Prose. Slechts enkele kleine, onbeduidende werken van Fortunio, Liburnio, Marcantonio Flaminio kwamen nog iets vroeger iii het licht. Het werk van Bembo, in den vorm van gesprekken opgesteld, is echter noch grondig noch volledig en houdt zich uitsluitend aan Petrarca en Boccaccio. De pogingen van graaf Giangiorgio Trissino om de orthographie te regelen en door nieuwe schrijfteekens voorgoed vast te stellen, hadden na langen strijd slechts tot gevolg de invoering van de letters v en j als eigenaardige medeklinkers en van de z voor de geassibileerde t. Van andere grammaticale werken zijn voor de ontwikkeling van het italiaansch als literatuurtaal van invloed geweest: de Ercolano van Varchi (Florence 1570, en meermalen), wiens doel was, de aanspraken der Florentijnen op de alleenheerschappij in de taal te doen gelden; de Avvertimenti della lingua sopra il Decamerone van Salviati (2 dln., Venetië en Florence 1584— 86), waarin zeer wijdvoerig alleen over de letters, het zelfstandig en het bijvoegelijk naamwoord wordt gesproken.

De eerste systematische, volledige en met goede voorbeelden voorziene spraakkunst, waaruit bijna alle nieuwere geput hebben, zijn de Begole ed Osscrvazione van Corticelli (Bologna 1745, en meerm.; beste uitg. van Parenti, Reggio 1826); doch in de grammatica wordt alleen het florentijnsche dialect gehuldigd. Meer wetenschappelijk is reeds Mastrosini’s Teoria e prospetto de’ verbi italiani (2 dln., Rome 1814). Van de nieuwere spraakkunsten mag als de beste genoemd worden de Grammatica' italiana delV uso moderno van R. Fornaciari (Florence 1886), en de syntaxis van denzelfde (aid. 1887).

De lexicographie begint in Italië eveneens in de 16de eeuw met de gebrekkige woordenverzamelingen van Minerbi (1535), Fabricio de Luna (1536) en Accarisio (1543). Een weinig rijker zijn reeds Alunno’s Le ricchezze della lingua volgare (1543) en Della fdbbrica del mondo (1546). Het eerste meer volledige woordenboek is het Memoriale della lingua italiana van Pergamini (1568). Eindelijk verscheen, het eerst te Venetië (1612), het Vocabolario degli Accademici della Crusca, dat zich met verwaande gestrengheid zoo goed als uitsluitend beperkte tot de schrijvers van het Trecento (d. i. van de 13de eeuw) en tot Florentijnen, alle platte uitdrukkingen en spreekwijzen van het gepeupel verzameld, maar de beschaafde spreektaal en de taal der wetenschappen en kunsten geheel en al buiten beschouwing gelaten heeft. Een tweede, weinig veranderde uitgave verscheen te Venetië in 1623, de derde, vermeerderde in 1691 (3 dln.), de vierde 1729—38 te Florence (6 dln.), de vijfde werd in 1860 begonnen en is op 12 deelen berekend, doch vordert uiterst langzaam. Het werk is tallooze malen nagedrukt en in uittreksels uitgegeven; onder deze laatste zijn zeer geschikt die van Ant.

Cesari (6 dln., Verona 1806), vooral van Giuseppe Manuzzi (2de dr., 4 dln., Florence 1862 vlg.). Het eerste niet florentijnsche, maar werkelijk italiaansche woordenboek is het Dizionario enciclopedico van Francesco Alberti (6 dln., Lucca 1797—1805). Onder de sedert verschenen grootere woordenboeken van deze soort dienen genoemd: het groote Dizionario universale della lingua italiana van Mortara, Bellini, Codagni en Mainardi (8 dln., Mantua 1845-—56), de woordenboeken van Tomaseo en Bellini (4 dln., Turijn 1864 vlg.), Carena 12 dln., aid. 1851—53), Fanfani (Florence 1855, nieuwe dr. 1890, 2 dln.), het Vocabolario delV uso toscano (aid. 1863), het woordenboek van Rigutini (aid. 1874) en eindelijk Petrocchi's Novo dizionario della lingua italiana (2 dln., Milaan 1887—91). De synoniemen werden behandeld door Mambelli, Grassi (Napels 1821 en meermalen), Zecchini (Turijn 1863), het best door Tommaseo (7de dr., Milaan 18871. De etymologie behandelt Diez, Etymologische» Wörterbuch der romanischen Sprachen (4de dr., Bonn 1878), en Caix, Studi di etimologia italiana e romanza (Florence 1878). Voor geschiedenis, geographie en wetenschap kan Melzi, voor marinezaken Stratico, voor militaire Grassi, voor bestuurszaken Rezasco gebruikt worden.

Een uitmuntend werkje voor uitspraak en klemtoon is Petrocchi’s Vocabularietto di pronunzia e ortografia (Milaan z. j.). Onder de Bimarj (rijmwoordenboeken) is het beste dat van Rosasco, Rimario toscano (Padua 1763, nieuw bewerkt door Antolini, Milaan 1839) en dat van Ruscelli.

Letterkunde

Onder den invloed van het latijn duurde het zeer lang, alvorens uit de

langzamerhand ontwikkelende spreektaal in Italië een eigen literatuur te voorschijn ; kwam. En aanvankelijk was deze nog geheel ; onder den invloed der provenpaalsche, hetgeen niet te verwonderen valt wanneer men bedenkt, dat in het naburige Frankrijk reeds lang (nevens de fransche) een provençaalsche literatuur bestond, vóór men in Italië nog aan een eigen literatuur in de landstaal denken kon, en dat een invloed ; uit het westen, door de politieke en handelsverbindingen van Italië met Frankrijk, voor de hand lag. Men kan de geheele italiaansche letterkunde verdeelen in vijf hoofdtijdvakken: het eerste daarvan omvat dan het ontluiken der dichtkunst, in den beginne; onder provençaalschen invloed, en het optreden der eerste groote dichters en prozaschrijvers (13de en 14de eeuw); in het tweede is de studie der klassieken overheerschend (15de eeuw); in het derde ziet men de gelukkige samensmelting van de echt italiaansche met de klassieke ontwikkeling (16de eeuw); het vierde is het tijdperk van het verval onder franschen invloed (17de en begin der 18de eeuw); het vijfde is het tijdperk van den gestadigen opbloei der letterkunde in dienst van patriottische en revolutionnaire ideeën (van omstreeks het midden i der 18de eeuw tot op thans).

Eerste periode

De provençaalsche lyriek, in Italië bekend onder de troubadours, die sedert het einde der 12de eeuw en vooral na de Albigenzenoorlogen nog al veelvuldig de kleine hoven in Boven-Italië bezochten, zooals Eeimbaut van Vaqueiras, Peire Vidal e. a., wekte enkele Italianen op ook zulke liederen te beproeven en aanvankelijk zelfs voor een gedeelte eveneens in het provençaalsch; dit beproefden o. a. markies Alberto Malespina en anderen, onder wie de beroemdste is Sordello van Mantua. Terzelfdertijd kwamen de Italianen in kennis met de oudfransche letterkunde, vooral met de ,,chansons de geste”, en van de oudfransche taal : werd nu in romans, kronieken enz. gebruik gemaakt. Spoedig evenwel, sedert het begin der 13de eeuw, traden eerst in Sicilië, vervolgens in Toscane en in het romeinsche gebied dichters op, die wel is waar nog in provençaalschen geest en vorm, maar toch in de taal van het land dichtten. Het hof van Frederik II te Palermo was het eerste middelpunt, van waar uit zich poëzie en nationale beschaving over Italië verbreidden (de Siciliaansche dichterschool). In Midden-Italië bewegen de dichters zich bijna uitsluitend in conventioneele koude minneklachten, zonder eenig dieper godsdienstig of politiek gevoel uit te drukken; hun werken zijn daarom bijna alleen van waarde uit taalwetenschappelijk oogpunt. Te Bologna begint met Guido Guinicelli een nieuwe, zich van den provençaalschen invloed losmakende richting, die van het mystisch-philosophisch minnedicht, welke ook in de florentijnsche school, bovenal door Guido Cavalcanti (overl. 1300), den vriend van Dante, werd voortgezet.

Daarnevens ontwikkelde zich in dialectvorm een meer populaire godsdienstige dichtsoort in zedekundige lessen en in legenden, in Boven-Italië vooral door Pietro di Barségapè, Bonvesino da Eiva, Giacomino van Verona, en in geestelijke lyriek („Laudes”) in Umbrië door den h. Franciscus van Assisi en Jacopone da Todi (overl. omstreeks 1306). Door hoogere politieke en wetenschappelijke vorming onderscheidt zich de kanselier van Florence, Brunetto Latini (overl. 1294). Doch boven deze allen verheft zich op alleenstaande hoogte, zonder gelijke onder voorgangers noch navolgers, de geniale Dante Alighieri (1265— 1321). Behalve door zijn l)i:ina Commedia, heeft hij ook door zijn lyrische gedichten, vooral in het Vita nuova en het Conuivio, al de hiervoor genoemde dichters verre overvleugeld en tegelijkertijd in het Convivio het eerste grootsche voorbeeld van wetenschappelijk proza in Italië gegeven. In de allegorisch-didactische poëzie volgt hem Francesco da Barberini (overl. 1348); maar vooral de door Dante in zijn Divina Commedia aangeslagen toon prikkelde tot navolging.

Als tweede groote dichter volgt op Dante in deze periode Petrarca (1304—74), dien men gewoon is slechts als minnedichter te beschouwen, daar hij in deze dichtsoort voor de volgende eeuwen taal, toon en kleur heeft aangegeven; doch zelf roemde hij op zijn latijnsche werken. Daarnevens werd ook de populaire poëzie beoefend, vooral door Antonio Pucci. De derde groote schrijver uit deze periode is Giovanni Boccaccio (1313—75). Hij was de eerste die het proza op kunstige wijze behandelde en met groot succes in zijn beroemd Decamerone; door hem is de novelle een geliefkoosd genre geworden bij de Italianen. Van belang voor de volmaking van het proza waren voorts de talrijke godsdienstige en zedekundige werken, deels oorspronkelijk, deels vertalingen uit het latijn, de Ammaestramenti degli antichi van den dominicaan Bartolommeo da San Concordio (overl. 1347), de tractaten van den dominicaan Domenico Cavalca (overl. 1342), de Fioretti di San Francesco, de Specchio di vera penitenza van den dominicaan Jacopo Passavanti (overl. 1357) en de ascetische geschriften van de h. Catharina van Siëna.

Van zedekundige strekking is voorts ook de Avventuroso siciliano, een soort van historischen roman. De geschiedschrijving in het italiaansch, welke in de 13de eeuw ternauwernood begonnen was, wordt sedert het begin der 14de eeuw vertegenwoordigd door het groote werk van Giovanni Villani, dat voortgezet werd door zijn broeder Matteo en diens zoon Filippo. Ook andere historische werken uit dezen tijd, doch van minder waarde, bestaan er.

Tweede periode

De 15de eeuw is de tijd van de herleving, de wedergeboorte der klassieke studiën in Italië. Het streven van Boccaccio en Petrarca om de kennis der oude wereld weder te ontsluiten, droeg rijke vruchten; ook de kennis van het grieksch, waarvoor zij zoo ijverig gewerkt hadden, werd thans voor de geleerden opengesteld, nu na den val van Constantinopel tal van Grieken naar Italië kwamen. Onder de Italianen zelven muntten er velen als geleerden uit. Ook de platonische wijsbegeerte vond ijverige beoefenaars. Onder degenen, die in het latijn dichtten, was in de eerste helft der 15de eeuw de vermaardste Antonio Beccadelli, genoemd Panormita, en in de tweede helft bereikte de latijnsche poëzie een zeldzame perfectie door Angelo Poliziano en Giovanni Pontano, nevens wie ook Tito Vespasiano Strozzi en de Griek Michael Marullus genoemd moeten worden. De wetenschap nam een buitengewone vlucht, de universiteiten bloeiden, bibliotheken werden opgericht en de eerste academies gesticht.

De vaderlandsche literatuur werd wel is waar aanvankelijk verwaarloosd, maar daarentegen bloeiden in dien tijd zekere populaire soorten van dichtkunst, de dansliederen (,,Ballata”), de geestelijke gezangen („Laudes”), het geestelijk tooneel („Rappresentazione sacra”) en de ridderroman in vers en proza. Tal van lange ridderverhalen in „ottave rime” (stanza’s, achtregelige strofen) zijn er toenmaals ontstaan en door liedjeszangers publiek voor ’t volk voorgedragen. De burleske poëzie vond in Burchiello een vertegenwoordiger. Tegen het einde der eeuw werd de italiaansche poëzie ook weder in de hoogere kringen met ijver beoefend. Ook ditmaal ging de eerste opwekking weder van Florence uit en wel uit de omgeving van Lorenzo de Medici (overl. 1492), die de volkspoëzie liefhad en haar gaarne navolgde, haar tevens klassiek verfijnend; met name beschaafde hij de Canti carnascialeschi. Hoewel met staatszaken overladen, vond hij toch nog gelegenheid eenige bekoorlijke . gedichten te schrijven.

Veel sierlijker zijn de beroemde stanza’s van Angelo Poliziano (overl. 1494). Ook dichtte deze het eerste onafhankelijke dramatische werk met wereldsche onderwerpen, de Favola d’Orfeo; vroeger had men alleen de stukken van Plautus en Terentius, eerst in het latijn en vervolgens in vertaling, opgevoerd. De populaire ridderverhalen van de liedjeszangers navolgend, schiep Luigi Pulci zijn Morgante maggiore, terwijl daarentegen Bojardo met zijn Orlando innamorcto aan het romantisch ridderdicht zijn aristocratisch karakter schonk. De lyriek verviel aan de hoven tegen het eind der 15de eeuw in gezochte galanterie en kunstig spelen, en omgekeerd hield men ook van de grove scherts der burleske dichters. Nog meer dan de poëzie ondervond het proza de verwaarloozing der moedertaal, en in dit geheele tijdvak kan men geen enkelen grooten prozaschrijver opnoemen, alleen eenige schrijvers van novellen en geschiedkundige geschriften. Een grooter aantal geschiedkundige werken zijn in het latijn geschreven, daaronder de uitstekende geschiedenis van dien tijd en van het concilie van Bazel door Aeneas Sylvius Piccolomini (den lateren paus Pius II).

Derde periode

De 16de eeuw (door de Italianen Cinquecento genoemd, d. i. 500, afkorting voor 1500) toont, ondanks den hoogsten bloei van italiaansche poëzie en ontwikkeling, reeds het begin van het verval. In het begin dezer eeuw bloeien nog de klassieke studiën en niet weinige uitstekende mannen versmaden het nog, zich van hun moedertaal te bedienen. Vele der beste nieuwere latijnsche dichters behooren tot dit tijdperk, zelfs verscheen tegelijkertijd met Tasso’s Gerusalemme liberata een episch gedicht in het latijn, de Syrias van Angelo Pietro da Barga. Maar over het algemeen verkreeg nu toch het italiaansch de overhand, grootendeels door de verdiensten van Pietro Bembo. Ludovico Ariosto verleende aan de taal haar hoogste kunstuitdrukking in zijn romantisch ridderdicht Orlando furioso. Anderen poogden in navolging van de antieken, vooral van Homerus, het ware epos te herstellen.

Bernardo Tasso volgde aanvankelijk dezelfde richting, doch keerde weldra met weinig talent terug tot de navolging van Ariosto, in zijn Amadigi. Zijn zoon Torquato Tasso heeft meer dan iemand anders aan zijn moedertaal de zoetste tonen weten te ontlokken; doch dikwijls wordt het genot zijner werken verstoord door het aanpassen aan vreemde voorbeelden en door de gebrekkigheid der uitvoering. Die tegenstellingen in zijn persoon spiegelen zich ook af in zijn meesterwerk, Gerusalemme liberata, meer nog in de latere omwerking daarvan, Gerusalemme conquistata. Zijn Sette giornate zijn misvormd door scholastieke geleerdheid. Zijn voorbeeld prikkelde een menigte obscure dichters zich eveneens aan de epiek te wagen; doch hun werken zijn in vergetelheid geraakt. Terwijl zich bij Tasso zedelijke ernst openbaart en overdreven godsdienstzin, vertoont zich daarentegen bij tal van anderen de geest des tijds in neiging tot spot en satire, welke parodieën, caricaturen en lichtvaardige scherts voortbrengt; aldus in de maccaronische gedichten van Teofilo Folengo, in zijn Orlandino, of in de kleine humoristische epen van Grazzini, Nanea en La giterra de mostri.

Zeer velen hebben in dezen tijd de burleske poëzie beoefend, en daaronder menig ernstig geleerde en staatsman, met het meeste succes Francesco Berni, naar wien men de schertsende poëzie ook Poesia Bernesca noemde. Tot de beste satiren in echt romeinschen zin behooren die van Ariosto, Transillo en Ercole Bntivoglio. De didactische poëzie, waarvoor steeds Vergilius als voorbeeld gold, kan op eenige voortreffelijke werken wijzen.

Voorts zagen in de 16de eeuw verschillende dramatische werken in het latijn het licht. De bewondering voor de ouden deed intusschen afbreuk aan de dramatische poëzie der Italianen; wat op dit gebied in dezen tijd voor den dag komt, is min of meer slechts koude navolging van de reeds genoemde. Oorspronkelijker en de beste van deze eeuw is de tragedie Orazia van Pietro Aretino. Ook de z.g. commedia (comedie, blijeindend drama), ontstond uit de geleerde navolging der ouden; zij diende voornamelijk tot vermaak aan de hoven en van de groote wereld. Deze geleerde comedie („Commedia erudita”) werd het eerst door Ariosto, Bibbiena en Machiavelli beoefend. Ook de wijsgeer Giordano Bruno heeft een burlesk-comisch stuk, Il candelajo, geschreven.

In de meeste blijspelen der 16de eeuw is de invloed der oudromeinsche comedie te voelen en overal heerscht groote losheid van zeden. Naast deze geleerde comedie ontstond de geïmproviseerde („Commedia dell’ arte”) met haar populaire figuren, schoot meer en meer wortel in den smaak van het publiek en verdrong ten slotte de andere bijna geheel. Ook het herdersspel, de „Pastorale”, bereikte in de 16de eeuw zijn hoogsten bloei. Het herdersdicht en de herderroman waren voorafgegaan, zooals de Ameto van Boccaccio en de Arcadia van Sannazaro. De koren in deze pastoralen werden meestal gezongen; daardoor kwam men op de gedachte, geheele stukken met muziek te begeleiden. Om zulks te doen vereenigden zich nog in de 16de eeuw Ottavio Rinuccini (overl. 1621) en de musicus Jacopo Peri; deze componeerde de muziek voor den tekst van Dafne van eerstgenoemde, zoodat de eerste opera („opera per musica”) ontstond, waarop spoedig andere van denzelfden dichter volgden. Deze eerste voortbrengselen op dit gebied vonden grooten bijval en de opera werd het geliefkoosde drama der Italianen.

Bijna alle schrijvers der 16de eeuw hebben Bime (lyrische gedichten) nagelaten, al zijn het er ook maar enkele. Behalve Ariosto, Tasso, Guarini verdienen vooral als lyrische dichters slechts genoemd te worden: de kardinaal Pietro Bembo, Francesco Maria Molza, Giovanni Guidiccioni, Giovanni della Casa, Annibale Caro, Angelo di Constanzo (overl. 1591) en de groote Michelangelo Buonarrotti (overl. 1564). Ook door enkele vrouwen werden op dit gebied lauweren behaald, zooals door Vittoria Colonna, Veronica Gambara (overl. 1550) en Gaspara Stampa (overl. 1554); ook de courtisane Tullia d’ Aragona dient hier vermeld te worden.

Het meer breeduitgesponnen verhaal in proza werd tot aan den nieuweren tijd slechts weinig beoefend. Op Boccaccio’s Filocolo en Fiammetta volgden niet vele romans van eenigen omvang. Daarentegen zag de 16de eeuw een groote menigte novellendichters, onder wie echter geen enkele in frischheid en bekoorlijkheid Boccaccio evenaarde. Meer ernstige onderwerpen behandelde men, naar het voorbeeld der ouden, bij voorkeur in den vorm van samenspraken (dialogen). Van die soort zijn de beroemde Asolani (gesprekken over de soorten der liefde) van Bembo, vele dialogen van T. Tasso, de dialogen van Sperone Speroni, die van Lodovico Dolce, van Muzio en tal van anderen.

Geen ander volk kan in de 16de eeuw zoo veel geschiedschrijvers en politieke schrijvers aanwijzen als de Italianen. Tot hun eigenlijke politieke schrijvers en staatslieden behoort vóór alle anderen Niccolö Machiavelli; als groot, diepzinnig staatsman toont hij zich in de Discorsi sopra la prima decade di T. Livio, in de boeken I)ell’ arte della guerra en vooral in den Principe; ook zijn Istorie fioreniine is een meesterstuk. De algemeene geschiedenis van hun tijd schreven in het latjjn Paolo Giovio (overl. 1552), Bern. Rucellai, Galeazzo Capra en Giorgio Florio; in het italiaansch Francesco Guicciardini, Giambattista Adriani en Patrizio de Rossi. Aan bijzondere geschiedbeschrijvingen van afzonderlijke steden en tijdvakken is vooral Florence zeer rijk, en in het bijzonder heeft de ondergang der vrijheid in het begin der 16de eeuw vele, deels zelf daarbij betrokken mannen bezig gehouden.

Ook de geschiedenis van vreemde landen werd veelvuldig, meest in het latijn, behandeld; van werken dezer soort in het italiaansch dienen genoemd: Lo scisma d’ Ingheltcrra van den als taalzuiveraar bekenden Bernardo Davazanti, en de Commentarj delle cose d’ Europa van Lodovico Guicciardini. Op het gebied der kerkgeschiedenis verschenen in de 16de eeuw de Annales ecclesiaslici van Caesar Baronius (overl. 1607). De hooge trap van bloei, waarop de kunst in de 16de eeuw stond, gaf aanleiding zoowel over de geschiedenis als over theorie en praktijk der kunst te denken en te schrijven; zoo ontstonden de Vite dc’ piü eccellenti pittori, scultori ed architetti van Giorgio Vasari (overl. 1574) en 11 riposo, een gesprek over schilder- en beeldhouwkunst, van Raffaello Borghini. De bouwkunst in het bijzonder vond degelijke bewerkers in Palladio en Vincenzo Scammozzi. De literatuurgeschiedenis begon eerst in de 16de eeuw met de weinig belangrijke werken van Giammaria en Doni, en de wijsbegeerte, in den beginne nog geheel afhankelijk van de oudheid, betrad thans zelfstandig nieuwe wegen.

Vierde periode

De 17de eeuw (in het italiaansch Secento) is het tijdperk van verval der klassieke studiën en der poëzie, dat nog voortduurde over het grootste gedeelte der 18de, in de tweede helft waarvan zich eerst een omkeer in de ontwikkeling der nationale letterkunde begon te vertoonen. Doch de natuurwetenschappen ontwaakten en vonden reeds in het begin van dit tijdperk beoefenaren van beteekenis. Geleerde genootschappen ontstonden, zooals reeds in 1603 de nog thans bestaande Academie der Lincei de Rome en de „Accademia del Cimento” aldaar, welke echter na korten bloei verdween. Onder de mannen, die zich op het gebied der sterrenkunde en der natuurwetenschappen in ’t algemeen onvergankelijke verdienste verwierven, wordt de eerste plaats ingenomen door Galileo Galilei. Ook de philosophische wetenschappen kunnen op een aantal uitstekende mannen wijzen, zooals b.v. Tommaso Campanella (overl. 1650).

Dichter bij den nieuweren tijd staat Giambattista Vico (overl. 1744), wiens Principj di scienza nuova een nieuw tijdperk openen. Wel vond de nieuwe geschiedenis ondanks de ongunstige tijden vele beoefenaars, maar slechts weinigen, die schilderden wat zij zelf hadden medegemaakt. Tot dezulken kan men nog Arrigo Caterino Davila (vermoord 1631) rekenen, die Delle guerre civili di Francia schreef. De overige geschiedkundige werken uit dit tijdvak zijn slechts vruchten van geleerd onderzoek en van ijver tot verzamelen. Als belangrijke verzamelaars onderscheiden zich: Lodovico Antonio Muratori (overl. 1750), wiens talrijke werken meerendeels in het latijn geschreven zijn, en Scipione Maffei (overl. 1755). De kunstgeschiedenis werd in haar geheel zoowel als in afzonderlijke onderzoekingen zeer veel bewerkt; zoo dienen van de ouderen genoemd te worden: Filippo Baldinucci (overl. 1696), Carlo Dati (overl. 1675) en de levensbeschrijvingen van tal van kunstenaars door Giovanni Baglione. Het ijverigst werd de geschiedenis der vaderlandsche letterkunde beoefend, waarvoor in dit tijdvak, behalve de ouderen Rossi en Cinelli (overl. 1706), Fontanini, Gimma, Crescimbeni, Quadrio, Mazucchelli (overl. 1768), Apostolo Zeno en vooral Tiraboschi werkzaam waren.

Het duidelijkst blijkt het verval in deze periode bij de dichters. De bedorven smaak was reeds door Guarini gehuldigd in diens Pastor fido, welke gedurende de geheele 17de eeuw voor een der grootste meesterstukken op het gebied der poëzie doorging, en thans werd hij door Marini (overl. 1625) tot volkomenheid ontwikkeld en heerschte hij algemeen. Marini staat aan het hoofd van alle italiaansche dichters der 17de eeuw en hij werd met zijn rhetorische en opgeschroefde manier (vooral in het epos Adone) het model voor een lange reeks van vervelende en hoogdravende navolgers (Marinisten). Ook als lyrisch dichter oefende hij een nadeeligen invloed uit, vooral met gelegenheidsdichten. Op het gebied der satire onderscheidden zich behalve T. Boccalini (overl. 1613) slechts twee dichters: de landschapschilder Salvatore Rosa (overl. 1673) en Benedetto Menzini (overl. 1708), die zich ook op het gebied der lyriek en der didactiek waagde.

De meeste lyrische dichters der 17de eeuw waren slechts gelegenheidsdichters, maar enkelen hunner sloegen zelfstandige wegen in. Onder dezen behoort allereerst Gabriello Chiabrera (overl. 1637), die alle dichtsoorten beproefde. Zijn leerlingen, de Pindaristen, verhieven zich niet boven het navolgen van hun meester, maar vormden toch altijd nog een tegengewicht tegen het Marinisme. Een levendiger beweging gaat in de lyriek in het laatste kwartaal der eeuw, toen het Marinisme begon uit te sterven, vooral van Francesco Redi (overl. 1698), den beroemden natuurvorscher en taalkenner Vincenzio da Filicaja (overl. 1707) en Alessandro Guidi uit. Een nieuwe richting in den smaak ontstond voorts in Rome, dat vooral door koningin Christina van Zweden een middelpunt van letterkundige werkzaamheid geworden was, verbreidde zich spoedig over geheel Italië en evenzeer, gelijk tot dan toe het Marinisme, ook naar Frankrijk en Duitschland. Deze richting werd vooral gesteund en verbreid door de in 1690 door Crescimbeni en Gravina opgerichte Academie der Arcadiërs, die, in tegenstelling met het Marinisme en het ledige Pindarisme, in groote mate de natuurlijkheid nastreefde, doch slechts een laffe modepoëzie in idyllisch gewaad schiep, die een zestigtal jaren lang de schoone letteren, met uitzondering van het drama, beheerschte. De Arcadiërs stelden ook een theorie van den smaak en der dichtkunst op.

Tegenover de lyriek traden in deze periode de andere dichtsoorten op den achtergrond. De novelle werd in de 17de eeuw zeer weinig beoefend. Bij de voortdurend stijgende belangstelling in de opera kon het drama van geen beteekenis worden. Ten tijde der overheersching van het Marinisme werden het komische en het tragische tooneel bij voorkeur ingenomen door smakelooze navolgingen en vertalingen van spaansche stukken. Tegen het einde der eeuw en in de volgende werd de fransche invloed sterker. De beroemdste dramaticus van zijn tijd was Pier Jacopo Martelli (overl. 1727), die zich van een versmaat bediende, welke het fransche alexandrijn was nagevolgd en naar hem martelliaansch vers genoemd, doch weldra in het tragische geheel opgegeven werd.

Verschillende begaafde dichters werkten vooral in Napels met succes voor het tooneel. De opera kreeg tegen het einde der 17de j eeuw haar dramatische voltooiing door Apostolo Zeno (overl. 1750) en door Trapassi, genoemd Metastasio (overl. 1782), die het grootste deel | van zijn leven in een geachte positie in Weenen doorbracht en tot op den jongsten tijd een groote populariteit genoot.

Vijfde periode

Omstreeks het midden der 18de eeuw reeds begon in de italiaansche nationale literatuur een volledige omwenteling tot stand te komen, welke door een herbloeien van het openbare leven voorbereid en vergezeld was. De studie der oudheid werd tot nieuw leven opgewekt, en de vereering van Dante verdrong de voorliefde voor Petrarca. Bovendien begonnen ook de engelsche en de duitsche literatuur haar invloed te doen gelden. Daarbij kwam nog de zich ontwikkelende journalistiek als machtig middel ter bevordering der productie. De belangrijkste naam uit het begin dezer beweging is Gasparo Gozzi (1713—1786), die zoowel door eigen schepping in proza en poëzie zoomede als journalist en criticus hier nieuwe wegen opende, ginds als voorbeeld werkte. Van Engeland uit, door Addison’s „Spectator”, werd | hij aangezet tot oprichting van zijn weekblad „Osservatore periodico” (1761).

Omstreeks denzelfden tijd verscheen de vertaling van Ossian door Melchiorre Cesarotti (overl. 1808) en II giorno van Giuseppe Parini (overl. 1799), die een vérstrekkende werking uitoefenden. Terwijl Ossian voor de phantasie een nieuwe wereld opende, voerde Parini de dichtkunst terug tot de natuur. Met de oden van Parini begint een nieuw tijdperk voor de lyriek, die thans echter met het verdwijnen van den smaak der Arcadiërs naar een meer bescheiden plaats terugging. Daarentegen werd de didactisch-satirische en didactisch-epische poëzie in velerlei vorm beoefend. Aurelio Bertola (overl. 1798) onderscheidde zich als fabeldichter.

De omkeer in de nationale literatuur werd echter eerst door den nieuwen opbloei van het drama, in ’t bijzonder der tragedie, voltooid. Sedert de laatste tientallen jaren der 17de eeuw was het tooneel, evenals de zeden der groote wereld en de italiaansche taal geheel en al onder franschen invloed geraakt. De hervormer van het komisch tooneel werd Carlo Goldoni, wiens stukken wel niet het ideaal van het blijspel bereikten, maar toch een volstrekt nationaal stempel dragen. De sprookjesstukken van zijn mededinger Carlo . Gozzi beheerschten een tijd lang het tooneel. Schepper van de nationale tragedie werd graaf Vittorio Alfieri (1749—1803), na Parini de belangrijkste dichter van dien tijd. Monti (overl. 1828) munt uit door den rijkdom zijner vormen; dramatisch en lyrisch dichter tegelijk, beheerschte hij de poëtische literatuur gedurende den tijd der revolutie en van het eerste keizerrijk.

Het onderling uitruilen van de voortbrengselen des geestes onder de volken, dat tegelijk met de herleving van het nationale bewustzijn overal optrad, deed zich ook in Italië gelden. Er vormde zich een kring van jongere dichters, die op voorgang der duitsche en engelsche romantiek terugkeerden tot de middeleeuwen, wier letterkundige en kunstschatten met ijver aan het licht gebracht en bewonderd werden. Reeds in het tweede tiental jaren der 19de eeuw begon ook in Italië de strijd tusschen classicisme en romantiek, die langzamerhand ten gunste van de laatste uitviel. Veel belangrijks heeft deze school geleverd op het gebied der tragedie, minder voor de lyrische en epische poëzie en in de gemengde vormen van deze beide. Daarentegen werd de italiaansche letterkunde met een geheel nieuw genre, den vaderlandsch-geschiedkundigen roman, verrijkt. Het model hiervoor werd 1 promessi sposi (1827) van Alessandro Manzoni, het hoofd der nieuwe school, die zich reeds vroeger als lyrisch en dramatisch dichter onderscheiden had.

Manzoni’s beteekenis, ook als meester der historische en letterkundige critiek, is nog altijd stijgend (tusschen 1883—89 zijn vier deelen zijner Opere inedite o rare verschenen). Een weinig later trad Giacomo Leopardi op in poëzie en proza, als dichter van het pessimisme.

Verreweg het grootste gedeelte van hun succes hebben de schrijvers en dichters, die kort voor of na Manzoni en Leopardi schreven, te danken aan de kracht, waarmede zij aan het streven der om onafhankelijkheid en eenheid worstelende natie uitdrukking geven. Silvio Pellico (overl. 1854), de schrijver van verschillende treurspelen en van het in alle talen vertaalde Le mie prigioni (mijn gevangenissen), had door zijn thans nog op het répertoire voorkomende Francesca da Rimini zijn naam populair gemaakt.

Historische romans van patriottische strekking schreven vooral Tommaso Grossi, de latere toscaansche triumvir Domenico Guerrazzi, Giulio Carcano, de latere minister-president Massimo d’ Azeglio, thans als de schrijver van Le mie ricordi een der meest gelezen auteurs van Italië, Rovani en tal van anderen. Giuseppe Giusti (overl. 1850) schreef politieke en satirische gedichten, die ook thans nog onder zeer veranderde politieke toestanden grooten bijval vinden. In hun tijd reeds werden als patriottische zangers genoemd: Berchet, Arnaldo Fusinato, Gabr. Rossetti, de bij de belegering van Rome gevallen Goffredo Mameli, Alessandro Poerio, die bij Mestre sneuvelde. Voorts dienen, behalve Pietro Giordani, den vriend van Leopardi, de veelzijdige N. Tommaseo en de geschiedschrijver Cesare Cantü, die de eerste wereldgeschiedenis in het italiaansch schreef, nog genoemd te worden onder diegenen, die met hun streven en hun voortbrengselen teruggaan in den tijd, dat Manzoni nog op patriarchale wijze de macht bezat in de literatuur.

Als lyrische dichters waren gevierd Giovanni Prati, Aleardo Aleardi, Giuseppe Revere, de geleerde priester Giacomo Zanella (overl. 1888), tot langzamerhand Giosuè Carducci (geb. 1836) uit Valdicastello als de meest oorspronkelijke lyrische dichter van het huidig Italië erkend werd; ook zijn proza vindt bij velen bewondering. Naast hem staan als lyrische dichters in aanzien Stecchetti (pseudoniem voor Olindo Guerrini), Mario Rapisardi, de excentrieke Arrigo Boito, Panzacchi, de dichteres Brunamonti-Alinda, Aurelio Costanzo, Guido Mazzoni en Gabriele d’ Annunzio, die ook cynische romans geschreven heeft; als dichteres dient nog genoemd Ada Negri.

Onder de dichters in een of ander dialect dienen vermeld: de romein Gioacchino Belli, de milanees Porta, de piëmontees Brofferio, de siciliaan Meli; onder de jongeren: de romeinen Marini en Pascarella, de toscaan Neri Fanfusio (anagram van zijn waren naam Renato Fucino), die zich door schetsen uit het toscaansche leven (Le verjlie) in wijden kring bekend heeft gemaakt. Het is in den grond hetzelfde genre, waarin de kleurrijke Edmondo de Amicis, die tal van reisbeschrijvingen, novellen enz. gepubliceerd heeft, zich onderscheidt. Nog altijd is zijn eersteling, La vita militare (Florence 1869), later omgewerkt, zijn meestgelezen en beste werk.

Onder de romanschrijvers verdienen vermelding: de jezuïet Antonio Bresciani (1798— 1862), schrijver van den beroemden tendenzroman L’ Ebreo di Verona, Verga, Fogazzaro, Barrili, Matilde Serao, Salvatore Farina. De resultaten der nieuwere natuurwetenschappen zijn aan ’t groote publiek medegedeeld door Mantegazza e. a. Voorts heeft Italië tegenwoordig nog menig wijsgeer van beroep. Als geschiedschrijvers hebben zich, buiten de reeks van hen, die zich aan de bijzondere geschiedenis van hun streek of gemeente gewijd hebben, zeer velen gunstig bekend gemaakt. Kunstgeschiedenis beoefenen graaf Fumi, Venturi en Cavalcaselle, wiens werken over de italiaansche schilderkunst, over Raffael en Titiaan in verschillende talen vertaald zijn. Als algemeen historisch tijdschrift dient hier ook het in 1842 door Vieusseux gestichte Archivio storico italiano genoemd te worden.

De verschillende commissies en vereenigingen voor geschiedvorsching hebben meestal hun eigen publicaties. Met letterkundige critiek houden zich bijna alle professoren der italiaansche letterkunde aan de universiteiten en hun ambtgenooten aan de middelbare en vakscholen bezig, doch ook anderen.

Literatuur. Behalve de talrijke werken over de geschiedenis der letterkunde en der geleerden van afzonderlijke provincies en steden, verdienen afzonderlijke vermelding: Crescimbeni, Istoria della volgar poesia (6 dln., Rome 1698, Venetië 1731), Quadrio, Storia e ragione d’ ogni poesia (7 dln., Bologna 1739, Milaan 1739—52), Mazzuchelli, Gli scrittori d’ Italia (Brescia 1753—63, dl. 1—6, alphabetisch, maar behelst slechts A en B), Tiraboschi, Storia della letieratura italiana (14 dln., Modena 1772—83, 20 dln., Florence 1805—13, 16 dln., Milaan 1822—26, en elders), waarop bijna alle lateren steunen en die in Lombardi’s Storia della letteratura italiana nel secolo XVIII (4 dln., Modena 1827—30) en Levati’s Saggio sulla storia della letteratura italiana ne’ primi 25 anni 'del secolo XIX (Milaan 1831) voortzetters vond; Corniani, I secoli della letteratura italiana (9 dln., 2de dr., Brescia 1818 —19, voortgezet door Ticozzi, Milaan 1832— 33, 2 dln.), Ugoni, Bella letteratura italiana nella seconda rnetd del secolo XVIII (3 dln., Brescia 1820—22, en meermalen), Maffei, Storia ddla letleratura italiana (4 dln., 2de dr., Milaan 1834), Rovani, Storia delle lettere e delle arti in Italia (3 dln., Milaan 1856— 58), Cereseto, Storia della poesia in Italia (3 dln., aid. 1857), Sanfilippo, Storia della letteratura ilaliana (3 dln., Palermo 1863), Ambrosoli, Manuale della letteratura italiana (4 dln., 2de dr., Florence 1864, voortgezet door Mestica, 3 dln., aid. 1886 v.v.), Emiliani —Gindici, Storia della letteratura italiana (2 dln., 2de dr., Florence 1865), Settembrini, Lezioni di letteratura italiana (3 dln., Napels 1869—72), De Sanctis, Storia della letteratura italiana (2 dln., aid. 1870—71), D’Ancona, Origini del teatro italiano (2 dln., 2de dr., Florence 1891); het uitvoerigst de Storia letteraria d’ Italia scritta da una Societa di amici sotto la direzione di Pasquale Villari (6 dln., Milaan 1870 v.v.) en Bartoli, Storia della letteratura italiana (7 dln., Florence 1878—89); voorts Fornaciari, Disegno storico della letteratura italiana (5de dr., Florence 1885), Finzi, Lezioni di storia della letteratura italiana (4 dln., Turijn 1887—89), Barrili, Rinnovamento letterario italiano (Genua 1890). Een goed overzicht geeft Finzi en Valmaggi, Tavole slorico-bïbliografiche della letteratura italiana (Turijn 1890). Handboeken der ital. letterkunde schreven: Francesco Torraca (3 dln., Florence 1886—87), Tommaso Casini (3 dln., aid. 1889—92), D’Ancona en O. Bacci (4 dln., aid. 1892—93). Veel succes had Luigi Morandi met zijn Antologia della nostra critica letteraria moderna (Citta di Castello 1885, 8ste dr. 1883) en zijn Prose e poesie italiane (aid. 1892).

Van de vaktijdschriften noemen wij hier: La Nuova Antologia (Rome), La Givilta cattolica (aid.), Bonghi’s Cultura (aid.), II Preludio (Bologna), II Giornale slorico della leiteratura italiana (Turijn), II Propugnatore. Een voortreffelijke bibliographie is die van Ottino en Fumagalli, Bibliotheca bibliograrMca itulica (2 dln., Rome 1889—95).

Italiaansche kunst

Wij rekenen hieronder niet de Romeinsche kunst (zie aid.) der oudheid, noch de Oudchristelijke kunst (zie aid.) der eerste 8 of 9 eeuwen onzer jaartelling, maar de kunst, welke voortgebracht is op den bodem van Italië sedert het ontstaan van een italiaansch volk uit de vermenging der ouditalische bevolking van het romeinsche rijk en de germaansche immigranten. (Hierbij de platen Italiaansche kunst I—III. Plaat I en III: beeldhouwkunst; II: schilderkunst.)

I. Beeldhouwkunst

Na den laatsten bloei in den oudchristelijken tijd was de italiaansche beeldhouwkunst sedert de 6de eeuw voor langen tijd eer achteruitgaand dan in ontwikkeling. Werken van kleine kunst, goudsmidswerk, ivoorsnijwerk bevredigden de behoefte aan kunst. Alleen in Friaul (Cividale) vindt men nog in de 8ste eeuw statige werken van monumentale sculptuur, waarschijnlijk uitloopers van de kunst van Ravenna. In Rome was nog de antieke kunst van marmersnijden in stand gebleven en werd de kunst, uit dunne platen marmer en steen voor vloerbedekking en wandbekleeding figuren te vervaardigen, nog vlijtig beoefend. Ook een later geslacht van kunstenaars, de z.g. Cosmaten, werkte bjjna uitsluitend in decoratieve plastiek, wier effect zij gaarne door mozaïekversiering verhoogden.

Over het algemeen ging de traditie geheel verloren, zoodat omstreeks het jaar 1000 de italiaansche sculptuur zich eerst weder de technische bedrevenheid en den zin voor vormen opnieuw moest verwerven. Eerst omstreeks het midden der 13de eeuw begon, en wel in Toscane (Pisa) de italiaansche beeldhouwkunst te herleven. Zij werd uit haar gebondenheid tot nieuwe ontwikkeling bevrijd door Niccolö Pisano (overl. 1278). Hij volgde antieke voorbeelden en kwam daardoor zoowel als door eigen waarneming der natuur tot een voor dien tijd verrassende schoonheid van vorm en grondigheid van techniek, zooals die blijken uit de preekstoelen in het baptisterium te Pisa (pl. I, fig. 1) en in den dom van Siëna. Zijn zoon Giovanni Pisano week van deze navolging der antieken weder af; Andrea Pisano wist het harde realisme van Niccolö door zin voor schoonheid en eenvoud te temperen en voltooide 1330 een grootsch werk, de oudste met reliefs versierde bronzen deur van het baptisterium te Florence. Nevens de Florentijnen vormt Giovanni di Balduccio da Pisa in Boven-Italië een school, wier hoofdwerken de graftomben der Scaligers te Verona, sculpturen te Bergamo, Monza, Milaan door de kunstenaarsfamilie der Campio’s gedurende de 14de eeuw werden uitgevoerd.

De reeds bij deze meesters zeer op den voorgrond tredende studie der natuur werd nu de grondslag, waarop in de 15de eeuw een reeks van toscaansche kunstenaars de italiaansche sculptuur verder ontwikkelde en op zelfstandige wijze verhief. Jacopo della Quercia, in zijn beeldwerken aan het hoofdportaal van San Petronio te Bologna (1429) en in zijn sculpturen in zijn vaderstad Siëna, kwam de volle vrijheid nabij van den nieuwen stijl, die bijna gelijktijdig te Florence door Lorenzo Ghiberti met zijn beroemde bronzen reliefs aan de beide deuren van het baptisterium aldaar gesticht en door Donatello in zijn marmeren beelden aan Or San Michele e. a. (zie pl. I, fig. 3) tot onberispelijke natuurgetrouwheid gedreven werd. Lucca della Robbia verwijderde zich niet zoo ver als zij van den ouden stijl. Hij was de schepper van een nieuwe soort van beeldhouwkunst, van de | terra-cotta’s met een wit of gekleurd glazuursel, welke kunst door hem en zijn familie tot een hoogen graad van volmaaktheid gebracht werd (pl. III, fig. 1).

Het meerendeel der overige tijdgenooten, waaronder Andrea del Verrocchio (pl. I, fig. 7) en Antonio Pollajuolo de voornaamsten zijn, volgde de door Donatello ingeslagen naturalistische richting. Andere toscaansche beeldhouwers toonen zich minder naturalistisch dan zij en in opvatting en gevoel voor den vorm nader verwant aan Luca della Robbia; aldus de meestal in marmer werkende kunstenaars Antonio Rossellino (pl. I, fig. 6), Desiderio da Settignano, Mino da Fiesole (pl. I, fig. 2), Benedetto da Majano (pl. I, fig. 4) enz.

Profane sculpturen komen, buiten portretten, in de 14de en zelfs in de 15de eeuw zelden voor. Toen echter met de studie der klassieke literatuur de italiaansche beeldhouwkunst zich van de uitsluitend kerkelijke richting losmaakte, behandelde zij zoowel onderwerpen uit de gewijde als uit de wereldsche geschiedenis, uit de mythologie en uit de allegorie. Den overgang in de vrije behandeling der vormen van het Cinquecento (de 15de eeuw) vonden het eerst Giov. Franc. Rustici, Andrea Sansovino en Jacopo Sansovino (pl. I, fig. 5).

Alfonso Lombardi uit Ferrara, Antonio Begarelli uit Modena, Giovanni da Nola, de hoofdvertegenwoordiger der napolitaansche beeldhouwersschool, behooren eveneens tot de uitstekendste meesters van dien zelfden tijd. Doch boven allen steekt reeds op het eind der 15de eeuw de florentijn Michelangelo Buonarrotti uit, die de menschelijke gedaante groot en vrij op de meesterlijkste wijze uitbeeldde. De door hem geschapen beeldwerken, zooals de dronken Bacchus, de Piëta (pl. III, fig. 4), de David, de Mozes (pl. III, fig. 2), de beelden op de graftomben der Medici’s, schitteren uit door diepe kennis der anatomie, uitmuntende behandeling van het marmer zoowel als door voortreffelijke karakteriseering der figuren. Bij zijn werk hielpen hem Raffael da Montelupo en Fra Giovanni Angelo Montorsoli.

Tot zijn beste navolgers behooren'. Guglielmo della Porta, Benvenuto Cellini (pl. III, fig. 5), Niccolö Pericoli, genoemd Tribolo. Zijn mededinger Baccio Bandinelli (zie ald.) ondergaat, zonder het te willen, zijn invloed. Deze allen namen van Michelangelo de grootschheid der opvatting en de idealistisch overdreven kracht der vormen over. Vooral wordt sedert het laatste derde der 16de eeuw de beeldhouwkunst door Giovanni da Bologna (pl. III, fig. 3) opnieuw aangewakkerd, die in zijn werken liefelijkheid van vorm en evenredigheid in de groepeering toont.

Door de laatste meesters der 16de eeuw waren de grenzen en wetten der sculptuur reeds meer en meer, dikwijls buiten het betamelijke uitgezet. De italiaansche beeldhouwers der 17de eeuw overschreden ten volle de maat van het zuiver plastische. Bij de toenmaals heerschende voorliefde voor sterke effecten streefden zij naar een schilderachtigen stijl; de hoofdvertegenwoordigers van dezen stijl waren Alessandro Algardi (zie ald.) en Lorenzo Bernini. Antonio Canova (pl. III, fig. 7) is de eerste, die in zijn werken een strengeren toon van het classicisme aansloeg. ! De nieuwere italiaansche beeldhouwkunst heeft twee hoofdscholen, die van Canova, welke zich van Rome uit over het geheele schiereiland verbreidde, en die van Thorwaldsen, Tot de ■eerste behooren, met meer of minder eigenaardigheden, Baruzzi van Imola, Finelli uit Carrara, de romeinen Tadolini en Finelli, tot de tweede vóór allen Pietro Tenerani (overl. 1869) uit Carrara, de stichter eener talrijke school. Tot de meest talentvolle beeldhouwers van den nieuwsten tijd moeten gerekend worden de lombarden Tantardini (overl. 1891), de hoofdvertegenwoordiger der romantische richting in de noord-italiaansche kunst, Tabacchi (overl. 1831), die in lieflijke, coquette vrouwenfiguren werkt, Monteverde (geb. 1837), uitmuntend door de realistische waarheid zijner werken, Marochetti (overl. 1868), wiens hoofdwerken de ruiterstandbeelden van Emmanuel Philibert te Turijn, van Richard Leeuwenhart te Londen en van Wellington te Glasgow zijn, Francesco Barzaghi (overl. 1892); voorts Dupré (overl. 1882) uit Siëna, beroemd door zijn Piëta en zijn monument voor Cavour te Turijn (pl.

III, fig. 6), de florentijnen Pio Fedi (overl. 1892), de schepper der prachtige dramatische groep: de roof van Polyxena (pl. III, fig. 8), Zocchi (geb. 1835) en Salvatore Albano (geb. 1841). In de portretbeeldhouwkunst waren met succes werkzaam: Balzico (geb. 1825), Zannoni (geb. 1836), Odoardo Fantacchiotti (pl. III, fig. 9), Ettore Ferrari (geb. 1849), Ercole Rosa (overl. 1893), welke laatste het grootsche Victor Emmanuel-monument voor ! Milaan onvoltooid heeft nagelaten. Het voortdurend sterker indringende naturalisme, waaraan romeinsche beeldhouwers slechts gedeeltelijk weerstand boden, bracht nieuw streven in de monumentale sculptuur, dat vooral bij de talrijke grootsche grafbeeldhouwwerken, later ook bij de in buitengewoon grooten getale opgerichte monumenten krachtig uitkwam. Niet zonder invloed bleef hierop de genreplastiek, welke vooral in Beneden-ltalië (Marsili, Barbella) in brons en terra-cotta degelijke werken vol leven voortbracht. Tegenwoordig behooren de italiaansche beeldhouwers tot de vooruitstrevendste aanhangers van het realisme (verisme).

II.Schilderkunst

De italiaansche schilderkunst begint, evenals de beeldhouwkunst, tegen het einde van het eerste tiental eeuwen onzer jaartelling zich te ontwikkelen uit de oudchristelijke. Nog heerscht er een stijfheid, een gebrek aan leven en een hardheid der figuren en der uitdrukking, welke des te meer opvalt als de vroeger gebruikelijke praal en de opschik der kleeding behouden wordt. In de 11de eeuw liet de abt van Montecassino, om den vergeten kunsttak van het mozaïekschilderen te doen herleven, kunstenaars uit Byzantium komen, die buitendien ook in Venetië, Salerno, Palermo (Cappella Palatina) en Monreale een rijke werkzaamheid ontvouwden. Van Montecassino ging vervolgens een levenwekkende invloed met name op Rome uit, en sedert kwam het mozaïekschilderen wederom in zwang. De mozaïeken in het baptisterium te Florence uit de 13de eeuw van een kloosterbroeder Jacopo en later van Andrea Tafi zijn het schitterendst voorbeeld van dezen nabloei van het mozaïekschilderen. Het verder begin tot verbetering en de eerst slechts zwakke poging tot zelfstandig scheppen vindt men tegen het einde der 13de eeuw bij Cimabue (zie ald.) en bij Ducio (zie ald.) di Buoninsegna uit Siëna.

De vermoedelijke leerling van Cimabue, Giotto di Bondone (zie ald.) ging beslist van deze wijze van voorstelling af en werd de grondlegger der italiaansche schilderkunst. Giotto’s werkzaamheid strekte zich niet alleen tot Florence uit, maar over geheel Italië. Zijn invloed op zijn tijdgenooten was doortastend; alle schilders der 14de eeuw zijn door zijn stijl en zijn manier mede tot schilderen aangezet. Voortaan ontwikkelde ieder voor zich zijn eigen manier van schilderen met groote zelfstandigheid. Tegelijk ontstond in plaats van de tot hiertoe alleen en algemeen gangbare, naar oude voorbeelden werkende Schilderkunst, er een met verschillende scholen.

Met de 15de eeuw treedt in de italiaansche schilderkunst een nieuwe wending in, waarbij men de vormen meer getrouw aan de natuur zocht af te teekenen en de middelen der voorstelling gemakkelijker te maken. De eerste pogingen hiertoe werden gedaan in Florence door Paolo Ucello. Veel verder gingen vervolgens drie hoogstbegaafde kunstenaars: Masaccio, die door meer lichamelijke opvatting en sterker schaduwing aan de voorwerpen meer ronding gaf en de kunst der groepeering zeer beslist vooruitbracht, Fra Filippo Lippi (zie ald.), die de verschijnselen des levens reeds met ’t oog op de werkelijkheid voorstelde, en Fra Angelico da Fiesole, die vooral de innerlijke uitdrukking op het menschelijk gelaat poogde aanschouwelijk te maken.

De meest vrije, rijkste en hoogste volmaking van het onbevangen florentijnsch realisme toonen de werken van Gozzoli en Ghirlandajo. Onderwijl richtten anderen hun hoofddoel op de studie van het naakt. Daartoe behooren vooreerst Andrea del Castagno, Antonio Pollajuolo en Andrea del Verrocchio, vervolgens Luca Signorelli (pl. II, fig. 2), die zich op deze baan het vrijst en gelukkigst bewoog. Eenige kunstenaars begonnen tot de klassieke oudheid terug te gaan en daar naar voorbeelden van een strengen en hoogen smaak om te zien. Francesco Squarcione uit Padua had van zijn reizen in Griekenland en Italië een groot aantal antieken medegebracht, waarmede hij in zijn vaderstad een studie-inrichting opende, welke zich spoedig in een talrijk bezoek van leerlingen verheugde.

De uitstekendste kunstenaar, die uit deze school voortkwam, Andrea Mantegna (zie ald.), studeerde met den grootsten ijver anatomie, perspectief en oudheidkunde. Zijn werken, waaruit duidelijk een streven spreekt om den indruk der natuur weer te geven en historisch getrouw te zijn, oefenden verweg een belangrijken invloed. Giovanni Bellini van Venetië, Pietro Perugino (pl. II, fig. 5), de hoofdmeester der umbrische school, en Francesco Francia vormen onder de Quattrocentisten een eigenaardige groep. De laatste volmaking in de kunst brachten voornamelijk een zestal meesters tot stand, de z.g. Cinquecentisten.

Vooraan staat Leonardo de Vinei; de hoogste vrijheid der beweging in de lijnen verkreeg de schilderkunst door Michelangelo (zie ald. en pl. II, fig. 3). Het heerlijkst waren de verschillende eigenschappen vereenigd in Raffael. De tijd, waarin deze en Michelangelo wedijverend in Rome werkten (1508—20), is het hoogtepunt der italiaansche kunst. Correggio (zie ald. en pl. II, fig. 9), met een zeldzame ontvankelijkheid voor de werkingen van licht en kleuren tot in hun teerste nuances begaafd, voerde de behandeling van het lichtdonker tot cle hoogste ontwikkeling op, bereikte in het schilderen van het naakt een wonderbare weekheid en in het opleggen der kleuren een, dikwijls wel is waar reeds van manier niet vrijen, gloed.

In Venetië was het Giorgione (zie ald.), die het eerst in de opvatting een grooter, levendiger karakter en uitdrukking, in de behandeling een breeden, krachtigen toon en lichtende, harmonische kleur bracht. Bij diens vroegtijdigen dood bleef het Titiaan (zie ald.) voorbehouden, den feilen gloed in Giorgione’s stukken te temperen en zonder schade voor de kracht te veredelen en het koloriet, vooral in de vleeschkleur, tot de levendigste waarheid en warmte te volmaken. Nevens deze meesters nemen nog verschillende andere kunstenaars eveneens een hoogen rang in. Zoo in Florence Fra Bartolommeo (pl. II, fig. 7) en Andrea del Sarto (pl. II, fig. 4), in Siëna Sodoma en Beccafumi, in Verona Caroto, in Venetië Palma Vecchio, Pordenone en Paris Bordone, in Ferrara Dosso Dossi.

In Milaan waren Bernardino Luini, Cesare da Sesto, Gaudenzio Ferrari, Andrea Solario tijdgenooten en nabootsers van Leonardo. Michelangelo’s voornaamste en zelfstandigste leerling was Daniele da Volterra. Giulio Romano had den grootsten naam onder Raffaels leerlingen, waartoe nog Perino del Vaga, Francesco Penni, Garofalo e. a. behooren. Correggio vond zijn beroemdsten navolger in Parmeggianino. Onder Giorgione’s leerlingen was de voornaamste Fra Sebastiano del Piombo. Titiaan had weinig eigenlijke leerlingen, maar telde des te meer nabootsers, onder wie Bonifazio Veneziano en Buonvicino (Moretto) dienen genoemd te worden.

Van het midden der 16de eeuw af wordt in de italiaansche schilderscholen het zinken der kunst voortdurend meer zichtbaar. Geen enkele school hield zich zoo lang op een achtbare hoogte als de venetiaansche. Onder haar meesters in de tweede helft der 16de eeuw onderscheiden zich bijzonder Tintoretto en Paolo Veronese (pl. II, fig. 8). Op het eind der 16de en omstreeks het begin der 17de eeuw ontstond er een tijdperk van restauratie ook in de kunst. Met het meeste gevolg voor de wederopheffing der klassieke italiaansche schilderkunst werkten de Carracci’s in Bologna.

Lodovico Carracci stelde vooreerst de grondstelling op, dat men de natuur moest navolgen en daarmede de studie der antieken en der groote meesters verbinden voor dat gedeelte, waarin elk hunner het voortreffelijkste geleverd had (Michelangelo in de teekening en beweging, Raffael in compositie en in uitdrukking, Correggio in het heldonker en in bekoorlijkheid, Titiaan in kleur en voordracht). Hij vormde zijn beide neefs Agostino en Annibale Carracci (pl. II, fig. 6) en opende vervolgens, in gemeenschap met hen, een schilderacademie, waarin zij volgens die grondstelling, ofschoon dan ook niet een zuiver geestelijken en poëtischen, dan toch een uiterlijken, in zijn soort hoogst belangrijken opbloei bewerkten. Hun begaafdste leerlingen waren Domenichino, Giovanni Lanfranco, Guido Reni, Guercino, Francesco Albani. Volgens gelijke principes, ofschoon met veel minder succes, stichtten de Procaccini’s in Milaan een school, waaruit een aanzienlijk getal leerlingen voortkwam.

Tegenover deze eclectische scholen en in oppositie daartegen vormde zich een andere richting, die uit grondprincipe bij niets anders dan de natuur te rade ging. Het hoofd dezer naturalisten was Amerighi da Caravaggio. Nog een andere school werd gesticht door Pietro da Cortona (zie ald.), met zijn nieuwe manier, het z.g. sfumato (zie ald.). Van 1650 af begon opnieuw een omkeer, die tot omstreeks 1750 het algeheele verval veroorzaakte. Den weg van Caravaggio volgden nog enkelen, o. a. Salvator Rosa.

Vermelding verdienen voorts nog Grimaldi, Canaletto en Francesco Guardi, als historieschilder Pompeo Batoni (1708—87). In de 19de eeuw zijn de middelpunten van kunst in Italië: Florence, Rome, Milaan, Venetië en Napels. In elk dezer steden heeft zich tot op zekere hoogte een zelfstandige school ontwikkeld; het eerst kwamen de Venetianen tot een eigen richting. Verschillende genreschilders, w.o. vooral Luigi Mion, maakten haar bekend.

Onder de jongere schilders, waaronder vooral de napolitanen meesters waren in het koloriet, onderscheidt zich Paolo Michette. Genoemd dienen voorts de florentijne'n Francesco Vinea en Andreotti. De moderne italiaansche schilderkunst bevindt zich op een keerpunt; haar techniek heeft een ongemeen hoogen trap bereikt. '

III. Bouwkunst

Deze ontwikkelde zich uit de oudchristelijke en uit de verdwijnende herinneringen aan de antieken langzamerhand tot een romaanschen stijl. Sedert de 11de eeuw werd, met name in Toscane, door een bouwschool in deze richting gewerkt, welke de tot dusverre alleen in het inwendige der bazilieken gebruikelijke versiering met steenplaten van verschillende kleur ook op het uitwendige der kerken overbracht en tevens, door een als ’t ware in relief nagebootste herhaling der zuilenrijen van binnen, een strenge geleding van den voorgevel beproefde; San Giovanni en San Miniato al Monte, beide te Florence, en de voorgevel van den dom te Empoli (welke laatste dateert van 1093) zijn de voornaamste bewaard . gebleven voorbeelden dezer richting, welke men de florentijnsche proto-renaissance noemt. Terzelfdertijd stelde men in Pisa, bij het opbouwen van den 1063 begonnen dom, het tot in de 18de eeuw toe belangrijke vraagstuk der italiaansche bouwkunst: de verbinding van het schip, de basilica, met een overkoepelden dwarsbouw. De dom van Pisa vertoont reeds een geniale oplossing: over het kruispunt van een vijfbeukig schip en een driebeukig transsept verheft zich een machtige lichte koepel; voorgevel en zijwanden van dezen dom werden weder met boven elkaar geplaatste zuilenrijen versierd en de overblijvende ruimte tusschen de zuilen met marmeren platen gevuld, die in tegenstelling met de geometrische plaatsing in Florence in afwisselende lagen van wit en donker marmer om het geheele gebouw loopende banden vormen. Deze wijze van versiering, welke ook op het baptisterium in Pisa en op den iets later (1174) uitgevoerden scheeven toren aldaar werd toegepast, volgde men daarop met uitzondering van Florence in geheel Toscane. De kerken in Boven-Italië, van buiten meestal zonder eenige versiering, komen met haar pogingen tot overwelving en haar ingewikkelde versiering, meer de romaansche kerken aan de overzijde der Alpen nabij.

Alleen in Venetië had zich aan de SintMarcuskerk, welke in de 11de eeuw naar het voorbeeld van den griekschen koepelbouw vernieuwd was en aanvankelijk evenals haar modellen van buiten geen versiering had, een nieuwe decoratieve stijl ontwikkeld, toen in de 13de eeuw het geheele gebouw met kostbare steensoorten, zuilen en versiersels als met een bont tapijt overdekt werd. Met de uitbreiding der kloosterorden, die groote werkzaamheid in het bouwvak in ’t leven riep, begint zich in Italië de uit het noorden afkomstige gotische stijl te verbreiden. De Italianen bedienen zich daarvan echter alleen ter wille van zijn technische middelen, vooral bij het maken van gewelven; in plaats van het organische systeem van dezen stijl op te nemen, lossen zij dit in zijn bestanddeelen op, welke zij vervolgens vrij inlasschen in hun bekleedingsstijl. De dom van Milaan, eerst in 1386 begonnen, sluit zich, ofschoon niet geheel passend, bij de noordelijke domkerken aan, zonder toch geheel en al van den italiaanschen koepel af te zien. De gotische kerken te Napels zijn minder naar italiaansche, dan wel naar fransche voorbeelden gebouwd. De paleisbouw in Italië brengt in Umbrië en Toscane de oude inheemsche etruscische bouwwijze met gehouwen steenen aan het licht, terwijl in Venetië de gebruikelijke galerijen onder den invloed der gotiek van gedaante veranderen.

De gotische stijl had ook buiten Italië reeds zijn hoogsten bloei gehad toen in dit land de terugkeer tot de antieke bouworde begon. De baanbrekende kunstenaar van dit tijdperk was Filippo Brunelleschi (zie ald.); na hem had zeer grooten invloed de geleerde Leone Battista Alberti (zie ald.). In Lombardije kwam een eigen stijl onder invloed van Bramante (zie ald.) tot volmaaktheid. Met hem begint te Rome, waarheen hij verhuisd was, de periode eener nieuwromeinsch-antieke bouwkunst; naast Bramante waren ook Raffael en Michelangelo als bouwkunstenaars werkzaam, vooral als bouwmeesters van de Sint-Pieterskerk. Tot aan het midden der 16de eeuw doorleefde de bouwkunst te Rome haar glansperiode. Genoemd dienen: Vignola (zie ald.), fra Giovanni Giscondo (overl. 1515), Falconetto (1458—1534); voorts Jacopo Sansovino (1477—1570) te Venetië, benevens Andrea Palladio (1518—80), de schepper van den eenvoudig grootschen stijl, die later in Europa overheerschend werd; eindelijk nog Galeazzo Alessi (zie aid.), Giacomo della Porta (1541— 1604), Domenico Fontana en Carlo Maderna.

De barokstijl kreeg het eerst vasten grond in Boven-Italië. Hij kreeg in de 17de eeuw zijn voltooiing te Rome in den monumentaal grootschen trant door Lorenzo Bernini (zie aid.), ten opzichte van het verhoogd effect door op misleiding berekende middelen door Francesco Borromini (1599—1667). Haar toppunt in barokke overlading en zucht naar het ongewone bereikte de bouwkunst door pater Guarino Guarini (1624—83 of ’85). In het begin der 18de eeuw volgde de terugkeer naar het classicisme onder invloed van Filippo Juvara (1685—1735) en Alessandro Galilei (1691—1737); op het eind der 18de en in het begin der 19de eeuw was de bouwkunst geheel classicistisch geworden. Ook de gotische stijl werd beoefend, zij het dan ook in bescheiden mate. Een hooger ontwikkelde bouwkunst was in Italië, tengevolge van de verdeeldheid des lands, eerst mogelijk na 1866.

Literatuur: Vasari, Le vite de’ piu eecellenti pittori, seultori ed architetti (Florence 1550, nieuwe uitg. door Le Monnier, aid. 1846—70, door Milanesi, aid. 1878 v.v.), Müntz, Histoire de Part pendant la Renaissance (Parijs 1888—91), Frizzoni, Arte italiana del rinascimento (Milaan 1890), Burckhardt, Geschichte der Renaissance in Italien (3de dr., Stuttg. 1891), Cicognara, Storia della scultura in Italia (3 dln., Venetië 1813—18), Lübke, Geschichte der Plastik (3de dr., Leipz. 1880), 1880), Grunow, Plastische Ornamente der ital. Renaissance (Berl. 1883), Bode, Ital. Bildhauer der Renaissance (aid. 1887), Friedr. Bruckmann, Denkmäler der Renaissanceskulptur Toscanas (tekst van Bode, München 1892 v.v.), Lanzi, Storia pittorica dell’ Itala (3 dln., Bassano 1789 en meermalen), Rosini, Storia della pittura italiana (7 dln., 2de dr., Pisa 1848—54), Crowe en Cavalcaselle, History of painting in Italy (Londen 1864 v.v.), Lübke, Geschichte der ital. Malerei (2 dln., Stuttg. 1878), A. Stella, Pittura e scultura in Piemonte 1842— 91 (Turijn 1893), Ricci, Storia dell’ architettura in Italia (3 dln., Modena 1857 v.v.), Strack, Central- und Kuppelkirchen der Renaissance in Italien (Berlijn 1882), Laspeyres, Die Kirchen der Renaissance in Mittelitalien (lste dl., Stuttg. 1881—82), Mothes, Die Baukunst des Mittelalters in Italien (5 dln., Jena 1882 —84), Issel en Krusewitz, Fagadenbau der ital.

Renaissance (Leipz. 1884), Architektur der Renaissance in Toscana, nach den Meistern geordnet, uitgeg. door Stegmann, Geymüller en Widmann (München 1885—92), Lübke, Geschichte der Architektur dl. 2 (6de dr., Leipz. 1886), Redtenbacher, Architektur der ital. Renaissance (Frankf. a. M. 1886), Gurlitt, Geschichte des Barockstils, des Rokoko und des Klassicismus in Italien (dl. 1: Italien, Stuttg. 1887).

Muziek

Vóór het ambrosiaansch gezang, dat later door Gregorius Magnus (509—604) werd verrijkt met de vier plagale toonaarden, heeft de italiaansche muziek weinig of niets te beteekenen. Een der volken van Italië maakt een uitzondering. Uit de vaasbeschilderingen, afbeeldingen enz., die in grafspelonken te Etruria (zie ald.) zijn gevonden, blijkt, dat de kunst bij de Etrusciërs (Etrusci) ijverig werd beoefend; behalve smaakvolle arbeid aan gouden sieraden, gegraveerde spiegelplaten en metaalkisten (ficoronische cista), waaruit groote technische vaardigheid blijkt, zijn er ook gegevens, dat de muziek bij hen een voorname plaats innam, zoowel bij begrafenis, godsdienst (offeranden) als in het dagelijksch leven. Daar in Rome alles werd saamgebracht wat de oudheid bereikt had en daar tevens de Christelijke kerk zich ontwikkelde, die door de verbreiding van haar ritueel gezang als bakermat kan geiden voor de ontwikkeling van de muziek over geheel de beschaafde wereld, kan men Italië (Rome) beschouwen als de schakel tusschen de oude en de moderne muziek.

Daar het Christendom in Palestina is ontstaan, mogen we veronderstellen, dat de Christel, melodieën aan de joodsche zijn ontleend. Deze stonden reeds sterk onder den invloed van de Grieken. Ofschoon de lofzang Te Deum ten onrechte aan Ambrosius (zie ald.) wordt toegeschreven, verkreeg de kerkzang te Milaan door zijn toedoen een groote vermaardheid. Gregorius I deed meer. Als paus bracht hij eenheid in den kerkzang bij de verschillende christengemeenten, zorgde voor een vaste noteering (zie Neumen) en stelde de gezangen vast over geheel het kerkelijk jaar. In hoofdzaak heeft Gregorius het bestaande verzameld; maar door versieringen weg te laten, wendingen te veranderen, te breken met het tetrachorden-stelsel, het toevoegen van de plagale toonaarden, onderging de kerkzang een zoo groote verandering, dat deze naar hem (Gregoriaanseh) wordt genoemd.

Hier dient opgemerkt, dat het verschil tusschen het ambrosiaansch en gregoriaanseh gezang eigenlijk alleen geschiedkundig bestaat, daar men niet weet waarin het verschil gelegen is. De fabel, dat het ambrosiaansch rhythmisch bewogen, het gregoriaanseh daarentegen in tonen van gelijken duur wordt gezongen, berust op een chronologische dwaling, daar eerst met de ontwikkeling der mensuralnoten (in de 12de eeuw) de kerkzang tot cantus planus (koraal) is geworden. Zie voor uitgebreide inlichting Gevaërt, Leerboek van den Gregoriaanschen zang (1856), Les origines du chant liturgique (1890). De schrijver breekt in het laatstgenoemde werk met de traditie, volgens welke aan Gregorius I de boven omschreven verdienste toekomt. Jansen, De ware grondregels van den Gregoriaanschen zang (Mechelen 1845). Terwijl het gregoriaanseh van uit Rome zich over de christenwereld verbreidde (Karel de Groote liet voor dit doel volleerde zangers uit Rome komen om de frankische zangers in den echten kerkstijl te onderrichten, waarvan de zangscholen, door hem te Mettis en te Suessio (Metz en Soissons) gesticht, een groote vermaardheid verkregen), deed de meerstemmige muziek veel later dan in andere landen haar intrede in Italië.

Een der meest bekende figuren uit de muziekgeschiedenis, Guido van Arezzo, uit wiens leerstelsel zich het tegenwoordige notenschrift langzamerhand heeft ontwikkeld, verspreidde zijn licht van uit Aretium (Arezzo). Wel is later gebleken, dat hij zijn naam (Aretinus) niet aan zijn geboorteplaats heeft ontleend (zie de onderzoekingen van Dom Germain Morin in de ,,Revue de 1’Art Chrétien”, 1888 III), doch in de nabijheid van Parijs werd geboren, maar te Arezzo werd hij toch beroemd. Guido vond een geheel nieuwe wijze uit naar welke hij den zang leeraarde. Als benedictijner in het klooster te Pomposa wekte hij door zijn groote geleerdheid den nijd van de andere monniken, die hem zoo belasterden bij den abt, dat hij het klooster verliet. Daarna, te Arezzo, bereikte zijn roem paus Johan XIX, die hem in 1026 (1028?) naar Rome ontbood om persoonlijk kennis te maken met zijn onderwijs. Guido was de eerste, die de noten op lijnen plaatste en op ut, re, mi, fa, sol, la (ontleend aan de aanvangssyllaben uit een lofzang van Johannes) liet zingen om daardoor den zangers de afstanden (intervallen) in te prenten.

Hoewel de vlaamsche monnik Hucbald reeds in de 9de eeuw de muziek meerstemmig beproefde te maken, was het toch eerst nadat de nederlandsche contrapunctisten beroemd waren geworden, dat men in Italië er aandacht aan schonk. De oud-Venetiaansche school werd door den Nederlander Adriaan Willaert gesticht. Zijn roem was tot in Italië doorgedrongen, waardoor hij in 1527 kapelmeester werd van de St. Marcuskerk te Venetië. Vooral Palestrina (1514—94) droeg veel bij om Italië de voornaamste plaats te doen innemen in het muziekleven. Hij werd en is nog heden de meest beroemde componist in de r.-kath. kerk en de palestrinastijl geldt nog heden als voorbeeld voor den onvervalschten kerkstijl.

Bovendien worden de namen Felice Anerio, Andr. en Giov. Gabrieli, L. Marezio, Nanini en Zarlino met eere genoemd. De laatste, een groot theoreticus, legde den grondslag voor het tegenwoordig systeem der harmonie door dr. Hugo Riemann (zie ald.) gehuldigd, het z.g. boven- en ondergeslacht, inplaats van de algemeen gebruikelijke groote en kleine tertstoonaard. Nog valt te vermelden, dat de muziekscholen (conservatoria) van italiaanschen oorsprong zijn.

De aanleiding was het gebrek aan goede zangers, zoodat het moeilijk was de verschillende partijen bij de uitvoering van missen naar behooren te bezetten. Giov. di Tappia, die omstreeks 1500 te Napels kwam en priester werd, trachtte door het stichten van een muziekschool daarin verbetering te brengen. Na ontzaggelijk veel moeite en met opoffering van zijn eigen aanzienlijk vermogen, gelukte het hem na ongeveer 10 jaren van onverdroten arbeid (in 1528 aangevangen met inzamelen van giften) in 1537 een inrichting in het leven te roepen, waaraan hij den naam gaf van Conservatorio (zie ald.). De italiaansche muziek behield voor een deel haar heerschappij, tot Rich. Wagner (zie ald.) ook daar zijn invloed begon te doen gelden. Zoo is het te verklaren, dat de gebruikelijke termen in de muziek aan het italiaansch ontleend zijn.

Zoowel oratorium als opera is van italiaanschen oorsprong. De Italianen noemen echter opera (in musica) elk muziekwerk, en verstaan daaronder hetzelfde als wij onder opus. Het Dramma per musica duidt aan wat wij onder opera (zie ald.) verstaan. De eerste proeven op dit gebied werden uitgevoerd in de salons van edelen (graaf Bardi en J. Corsi) te Florence. Het was eigenlijk een reactie tegen de contrapunctische kunsten der Nederlanders, waardoor de tekst werd verstikt en geheel onverstaanbaar werd.

Vincenzo Galilei (de vader van den grooten natuurvorscher), Jacopo Peri, Giulio Caccini, Pietro Strozzi e. a., braken met den contrapunctischen stijl. Het was de eenstemmige zang met eenvoudige begeleiding, monodi, waarvan het gedicht Dafne werd voorzien, en die onder grooten bijval ten huize van Jac. Corsi in 1594 werd uitgevoerd. Uit deze kleine opera heeft zich het werk ontwikkeld zooals het later onder het genie van Durante, Sacchini, Paesiello, Monteverde en zoo vele anderen is geworden. Het hoogste punt in den italiaanschen operastijl werd bereikt door Rossini, wiens Barbiere di Siviglia nog heden als een meesterstuk gaarne wordt gehoord. Bellini, Donizetti bleven beneden zijn roem.

De laatste groote meester van de eens zoo beroemde italiaansche opera, Giuseppe Verdi, werd met Otello (1887), meer nog met Falstaff (1893) zich zelf ontrouw. Ook Arrigo Boito bleek met Mefistofele (1868) onder den invloed van Wagner te staan. Verder behooren Mascagni, Leoncavallo en Puccini nog genoemd te worden; doch de opperheerschappij der italiaansche opera, waaraan door Gluck, Mozart, Meyerbeer, Bizet, Gounod enz. veel afbreuk werd gedaan, heeft met Aida (1871) een einde genomen. In dat werk, ofschoon van Verdi, is WagneFs invloed merkbaar; de zoetvloeiende melodie, het eigenlijke kenmerk van den italiaanschen operastijl, maakt hier plaats voor muzikaal-dramatische illustratie.

Behalve op het gebied der opera is Italië ook bekend door zijn vele voortreffelijke zangers, dewijl de meest beroemde zangleeraren meestal of zelf Italianen waren, of wel bjj dezen hun licht hadden opgedaan.

Ook op het gebied van muziekinstrumenten, inzonderheid violen, alten en violoncellen, heeft Italië een grooten naam. De strijkinstrumenten door de leden van de families Amati (met Niccolo bovenaan) en Guameri, alsook Stradivaris (de meest beroemde van allen), Bergonzi, Guadagnini, Montagnana, Ruggieri enz. gebouwd, zijn voorwerpen van hooge waarde. A. Wierzbilowicz, solist van den czar, betaalde zijn Montagnana-cel (fecit 1740) met f 14.000. Ook kan Italië bogen op een reeks viool-virtuozen, Corelli, Vivaldi, Tartini, Nardini en nog vele anderen, waaronder Paganini, die het toppunt bereikte en een geheel op zich zelf staande figuur is gebleven.

Geschiedenis

De oudste bewoners van het apennijnsche schiereiland, voor zoover zij historisch bekend zijn, worden volgens den tegenwoordigen stand der wetenschap beschouwd als een deel van den grooten indogermaanschen volksstam (zie Indogermanen), met uitzondering evenwel van de Etruscers, en worden tezamen aangeduid met den gemeenschappelijken naam „italische volken” (zie Italische' talen); in de oudheid zelve werden deze be

woners echter voor autochthonen gehouden. Daar hun geschiedenis ten nauwste verbonden is met de ontwikkelingsgeschiedenis van het romeinsche rijk en sedert het midden der derde eeuw v. Chr. daarin geheel opgaat, ligt het voor de hand, deze tezamen met de geschiedenis van Rome te behandelen. Zie Romeinsche rijk.

Eene afzonderlijke geschiedenis van Italië begint dan weder met den val van het westersch romeinsche rijk.

I. Italië tijdens de volksverhuizing, 476— 774

Men beschouwt gewoonlijk den inval van Odoacer (zie ald.) aan het hoofd van zijn barbaren als den ondergang van het westersch romeinsche keizerrijk. Na de verovering van Pavia (22 Aug. 476) door zijn leger tot koning uitgeroepen, stelde hij zich ook in het bezit van Ravenna en Rome en trof, nadat de patricius Orestes vermoord en diens zoon, de jonge keizer Romulus Augustulus ter zijde gesteld was, met den oostersch romeinschen keizer een overeenkomst, waarbij deze hem, tegen pistand van den titel van „imperator”, tot romeinsch patriciër en in het bezit van het schiereiland, alsmede van Dalmatië, Rhaetië en Sicilië liet, terwijl Corsica en Sardinië in de macht bleven van de Vandalen in Noord-Afrika. Romeinsche wetgeving en bestuursregeling bleven behouden. De heerschappij van Odoacer werd na korten tijd vernietigd door de Oostgoten (zie ald.), die wederom een halve eeuw later moesten onderdoen voor Belisarius en Narses. Eindelijk maakten de Longobarden een eind aan het byzantijnsch bestuur in Italië. Achtereenvolgens heerschten Alboïn, Autharis en Aigilulf (590—615), welke laatste tot het katholicisme overging.

Daarna volgden verdeelingen en invallen totdat Luitprand (713 —744) het koninklijk gezag herstelde. Door paus Stephanus II ter hulp geroepen tegen de Longobarden kwamen de Franken naar I. onder Pepijn en dwongen koning Aistulf tot uitlevering van het exarchaat en van de pentapolis aan den romeinschen stoel en tot erkenning der frankische opperheerschappij, waaraan zich weldra ook de hertogen van Spoleto en Beneventum onderwierpen.

II. Italië vereenigd met het rijk van Karel den Grooten; I. onder de Saksische en eerste frankische keizers, 774—1056

In 773 kwam Karel de Groote, door den paus ter hulp geroepen, naar Italië, en verkreeg het geheele vroegere grieksche bezit in Boven-Italië. In 781 liet Karel zijn zoontje Pepijn door den paus tot koning van Italië kronen; in 800 werd Karel zelf tot keizer gekroond, een feit van beteekenis voor de latere geschiedenis van Italië. In 828 ging Sicilië aan de Saracenen verloren. Om de kroon van Italië werd naderhand herhaaldelijk gevochten, o.m. door Berengarius, door Hugo van Provencia (gehuwd met Marozia, zie ald.) e. a., totdat keizer Otto I. handelend optrad en na hem nog de verschillende duitsche keizers in de italiaansche aangelegenheden moesten ingrijpen. Hendrik II dwong de Grieken in Beneden-Italië tot erkenning zijner opperheerschappij, doch zonder duurzaam gevolg; ook Koenraad II deed daar de keizerlijke macht nogmaals gelden en beleende den Noorman Rainulf, die zich een eigen heerschappij gesticht had, met Aversa. Een anderen aanvoerder der Noormannen, Drogo, beleende later (1047) Hendrik III met Apulië. Deze was zijn vader Koenraad ook in I. onbetwist opgevolgd en had van te voren op krachtige wijze in Rome de orde hersteld, door drie tegen elkander staande pausen tegelijk af te zetten.

III. Vernietiging der keizerlijke macht in I. door de pausen; ontstaan van het zuiditaliaansch, koninkrijk en van een vrijen staat in Boven-Italië, 1056—1268

In de vorming van een midden-italiaansch rijk onder Godfried van Lotharingen als een verschansing voor het pausdom tegen de keizers, welke nog onder Hendrik III begon, kwam wel is waar een stilstand, maar de aanspraak, welke later de Curie op Toscane maakte, voerde toch tot den langdurigen strijd tusschen keizer en paus om de bezittingen van markgravin Mathilde (zie aldaar). Van nog grooter gevolgen was de overeenkomst van paus Leo IX met de Noormannen, die het eerst in 1059 door Nicolaas II vormelijk met hun veroveringen in Beneden-Italië alsmede met datgene, wat zij in de toekomst op Sicilië nog aan de Saracenen zouden ontnemen, beleend werden (zie Sicilië, koninkrijk). Deze inbreuk op de rechten van het rijk deed reeds tijdens de minderjarigheid van Hendrik IV den strijd tusschen keizerrijk en curie ontbranden, die het geheele leven van dien ongelukkigen vorst duren zou. Nadat Gregorius VII zijn ruggesteun in Beneden-Italië versterkt had door den laatsten vorst der Longobarden met Beneventum en den Noorman Richard met Capua te beleenen, trad hij met de verscherping van den investituurstrijd tot een beslisten aanval op de keizerlijke regeering in I. op; zie voorts de artikelen Hendrik, nos. 15—20; Mathilde, Koenraad, Frederik I en II, Otto. Na den dood van Frederik II in 1250 verhaastte de reeds vier jaren daarop gevolgde dood van zijn opvolger Koenraad IV, die zich 1251 in Beneden-Italië genesteld had, den ondergang van de macht der Hohenstaufen in I.; wel aanvaardde de bastaardzoon van Frederik II, Manfred, de regeering in Beneden-Italië en Sicilië met succes en liet hij zich, op het valsche bericht van den dood van Koenradijn in 1258 tot koning kronen. Toen Manfreds macht zich ook over Midden-Italië begon uit te breiden, knoopte paus Urbanus IV met Karel van Ajou onderhandelingen aan, welke vervolgens door Clemens IV ten einde werden gebracht.

Karel werd tot senator van Rome gekozen en de kruistocht tegen Manfred gepredikt. Deze liet zich 26 Febr. 1266 tot den slag van Beneventum verleiden, leed de nederlaag en kw'am zelf om het leven. De twee jaren later door Koenradijn ondernomen tocht eindigde met den slag van Tagliacozzo (23 Aug. 1268) en den dood van dezen laatsten der Hohenstaufen en had slechts tengevolge, dat de haat tusschen Guelfen en Ghibellijnen in I. nieuw voedsel kreeg. Hun strijd bereidde nu overal het einde voor der burgerlijke vrijheid en werkte der heerschappij van enkele leidende adellijke familiën in de hand.

IV. Oorlogen in het zuiden, ontstaan van de latere kerkelijke staten, 1368—1492

Karel I van Anjou was 6 Jan. 1268 op last van den paus te Rome tot koning van Sicilië gekroond; doch het duurde niet lang of het volk verhief zich tegen den hebzuchtigen en gewelddadigen Franschman (Siciliaansche Vesper, zie ald.). Ook koning Peter van Aragon maakte aanspraken op Boven-Italië. Eindelijk kreeg Frederik III in 1303 de blijvende vestiging van zijn familie op het eiland. De pausen woonden te Avignon en in Boven-Italië bestreden Guelfen en Ghibellijnen elkander op heftige wijze; omstreeks dezen tijd vormden zich de grootere staten van Boven- en Midden-Italië en bijna overal in de steden kwam de macht in de hand van een enkele, zooals te Bologna, Genua, Florence. In Rome baande Rienzi den weg tot herstel der pauselijke macht aldaar; in 1377 verlegde Gregorius XI daarheen opnieuw' zijn zetel. Sicilië werd in 1409 weer met Aragon vereenigd, welks heerschappij in 1435 ook over Beneden-Italië werd uitgebreid.

In Florence vestigde zich de heerschappij der Medici (zie ald.). Aan de oorlogen in Boven-Italië werd een eind gemaakt door den vrede van 1433 tusschen Millaan en Venetië, gevolgd in 1441 door dien tusschen Milaan en Florence. In 1458 werd Beneden-Italië afgescheiden van Sicilië en Aragon ten gunste van Ferdinand, den natuurlijken zoon van Ferdinand V. De pausen Martinus V en Mcolaus V herstelden de orde in de kerk en in de kerkelijke staten. Omstreeks dezen tijd kwamen kunsten en wetenschappen in Italië tot hoogen bloei.

V. Strijd tusschen Frankrijk en Spanje om de heerschappij over Italië, 1492—1559

De aanspraken, welke Frankrijk op Beneden-Italië en op Milaan meende te hebben, verstoorden de rust. In 1494 kwam Karel VIII naar Italië en kreeg de uitlevering van Toscane en Florence en trok vervolgens naar Napels op. Het verbond van Milaan, Venetië en keizer Maximiliaan, dat achter den rug van Karel VIII tot stand kwam, dwong deze echter in den zomer van 1495 tot een haastigen terugtocht uit I.; hier scheen nu de vroegere orde weder terug te keeren, met dit verschil alleen dat in Florence de, door toedoen van Savonarola (zie ald.) herstelde republiek voorloopig bleef bestaan, en Pisa zijn door Frankrijk herkregen zelfstandigheid vooreerst met goed gevolg tegenover Florence verdedigde. Lodewijk XII, de opvolger van Karel VIII, begon den aanval opnieuw, met eerst Venetië, en vervolgens 'den paus aan zijn zijde over te halen, om dan in het najaar 1499 zich het bezit te verzekeren van Genua en het hertogdom Milaan. Onmiddellijk daarop kwam hij met Spanje overeen omtrent de gemeenschappelijke verovering van het koninkrijk Napels, welks laatste koning zich in 1501 overgaf aan Gonsalvo de Cordova, die daarop de Franschen uit het zuiden verjoeg en het geheele koninkrijk onder Spanje bracht; hieraan bleef het, evenals het reeds vroeger verkregen Sicilië, als provincie tot aan den spaansehen successieoorlog. Inmiddels ruimde Cesare Borgia in Midden-Italië de heeren van tal van steden uit den weg, om zich hier een grooter rijk te maken, doch de onverwachte dood van zijn vader Alexander VI, welke plaats vond terwijl hij zelf ziek lag, vernietigde zijn macht.

Zijn gruweldaden waren echter in zooverre van invloed op de geschiedenis van Italië, als hij, daardoor voor den krachtigen paus Julius II den weg baande voor het herstel van den Kerkelijken staat. Om aan Venetië de gedeelten te ontnemen, welke het daaraan in zijn bezit gebracht had, sloot Julius II in 1508 met Lodewijk XII en Maximiliaan het verbond van Kamerijk, dat de republiek haar ondergang nabij bracht. Nadat hij zijn doel bereikt had, keerde Julius II zich weldra tegen zijn vroegere bondgenooten, door met Venetië, Spanje, de Zwitsers en Engeland in 1511 de heilige liga te sluiten, waarvan het gevolg wms dat de Franschen uit het schiereiland verjaagd werden en het hertogdom Milaan onder Massimiliano Sforza hersteld werd. Nog tijdens het pontificaat van Julius II waren de Medici’s in Florence weer aan het bewind gekomen; na den val van Savonarola was hier wel is waar de republiek staande gebleven, maar het bestuur was toevertrouwd aan een enkelen gonfaloniere (stadsregent). Onmiddellijk na de verheffing van Leo X ontbrandde weer de oorlog in Boven-Italië. Lodewijk XII deed, na met Venetië vrede gesloten te hebben, een nieuwe poging om zich van ’t hertogdom Milaan te verzekeren, terwijl de Spanjaarden het grondgebied van Venetië op het vasteland bezetten.

Wat Lodewijk niet gelukte, bereikte zijn opvolger, Frans I, aan wien Sforza Milaan afstond tegen een jaargeld. Weldra sloot nu ook Leo X vrede met Frankrijk, om allereerst het hertogdom Urbino aan zijn huis te kunnen brengen; zijn voorbeeld werd gevolgd door den keizer en Spanje. Maar de keuze van Karel V tot keizer deed opnieuw in I. den oorlog ontbranden tusschen hem, als koning van Spanje en Beneden-Italië, en koning Frans I van Frankrijk, den eigenaar van Lombardije. De Spanjaarden verzekerden zich van Lombardije door de overwinning van Bicocca (zie ald.), 27 April 1522, totdat de wisselende strijd in Boven-Italië volkomen ten gunste des keizers beslist werd door de overwinning van Pavia (25 Febr. 1525), waarop het keizerlijk leger zijn aanvoerders dwong naar Rome op te trekken, dat in 1527 verwoest werd. Doch honger en pest deden het keizerlijk leger aftrekken naar Napels, waarheen het, nadat opnieuw de oorlog tusschen Karel V en Frans I was uitgebroken, door een fransch leger gevolgd werd, dat echter door een besmettelijke ziekte geteisterd werd, terwijl tegelijkertijd Andrea Doria, van Frankrijk afgevallen, zijn vaderstad Genua aan den keizer bracht. Zoo zag Frans I zich bij den vrede van Kamerijk, 5 Aug. 1529, opnieuw gedwongen van I. af te zien.

Karel V herstelde nu Francesco Sforza weer in Milaan (1529) en met Venetië werd vrede gesloten; van het meeste gewicht evenwel waren de onderhandelingen tusschen Karel V en Clemens VII te Bologna, waarbij gene het herstel van zijn huis te Florence verkreeg. Deze stad werd na hardnekkigen tegenstand 12 Aug. 1530 door het keizerlijk leger overmeesterd, en in Juli 1531 deed daar als erfelijk hertog de gemaal eener natuurlijke dochter van Karel V, Alessandro de Medici, zijn intocht; nadat hij vermoord was (6 Jan. 1537) ging het hertogdom Toscane aan Oosimo de Medici over. De samenzweringen van Burlamacchi in Lucca en van Luigi de Fieschi in Genua hadden geen gevolgen. Terwijl de strijd tusschen Hendrik II, den opvolger van Frans I, en Karel V eindelijk nog Siëna in handen van Cosimo I speelde, waarmede Frankrijk zijn laatste steunpunt in het eigenlijke I. verloor, verkreeg Spanje bij de verdeeling der habsburgsche landen na den afstand van Karel V niet alleen Sicilië en Beneden-Italië, maar ook Lombardije als zijne provinciën, welke regeling bekrachtigd werd bij den vrede van Cateau-Cambrésïs, 2 en 3 April 1559 (zie Cateau).

VI I. onder de spaansche overheersching en den toenemenden invloed van Frankrijk, 1559 —1700

In plaats van de tallooze zelfstandige steden bevonden zich nu op het apennijnsche schiereiland tusschen de verschillende deelen van het spaansche grondgebied alleen nog de Kerkelijke staat, Toscane, Venetië, Genua en Montferrat en Mantua; bovendien waren van de kleinere staten slechts Urbino, Modena en Ferrara, Lucca en San Marino overgebleven, waarbij nog de laatste der pauselijke nepotenstaten kwam, het nieuw opgerichte hertogdom Parma en Piacenza onder de Farnese’s. Van de grootste beteekenis voor de toekomst was evenwel het herstel van Savoye en Piemont, die allereerst als bolwerk der spaansche heerschappij in Boven-Itaüë tegen Frankrijk moesten dienen. De eindelijke overwinning der Habsburgers gaf aan Emanuel Philibert zijn verloren land terug; in 1574 zag hij zijn gebied geheel ontruimd door Franschen en Spanjaarden. In 1623 ging Urbino in den kerkelijken staat op, die in 1598 ook in het bezit van Ferrara was gekomen. Het spaansch wanbestuur in de zuidelijke provincies leidde tot onlusten, wmaronder vooral de opstand van Masaniello (zie ald.) een ernstig karakter vertoonde en aanleiding gaf tot ingrijpen door de Franschen onder den hertog van Guise. Frankrijk had bovendien reeds te voren aan de noordelijke grens van I. tegen het aangroeien van Spanje’s macht een dam opgeworpen, door onder leiding van Richelieu met succes op te treden tegen de beproefde verbinding der habsburgsche landen in Graubünden en Veltlin.

Vervolgens beproefde het gedurende den oorlog, die in Savoye en Piemont uitgebroken was, ook hier, evenals het reeds in Mantua had, vasten voet te krijgen. Door den vrede der Pyreneeën (1659) evenwel kwam Karel Emanuel in het onbetwist bezit zijner landen, terwijl Lodewijk XIV door aankoop van het belangrijke Casale zijn positie in Boven-Italië versterkte. Tegen deze, die behalve Genua ook de pausen Alexander VII en Innocentius XI zijn overmacht had doen gevoelen, sloot Victor Amadeus II zich bij de europeesche alliantie aan (1690). De hierop volgende met wisselende kans gevoerde oorlog tegen de Franschen onder Catinat, waarin Piemont sterk betrokken werd, werd besloten met het door den vrede van Rijswijk (1698) bekrachtigd verdrag van 30 Mei 1696, waarbij aan Victor Amadeus II zijn landen, met inbegrip van het belangrijke Pinerolo, teruggegeven werden. Tegelijkertijd rukte Venetië, dat na een verwoeden strijd Creta aan de Turken verloren had, tegen deze op aan de zijde van Oostenrijk en heroverde sedert 1684 grondgebied in Dalmatië, de eilanden Egina en Santa Maura benevens Morea, welke veroveringen door den vrede van Karlowitz (1699) bekrachtigd werden.

VII. Inmenging van Oostenrijk in Italië, opkomst van Savoye en herstel van het koninkrijk Napels; tijdperk; van verlichting, 1700—1792

Van beslissenden invloed op de verdere ontwikkeling was de spaansche successie-oorlog en het uitsterven van verschillende italiaansche vorstenhuizen gedurende en kort na het einde van dien oorlog. Victor Amadeus ging 7 Oct. 1703 over tot de tegen Frankrijk en Spanje verbonden mogendheden, waarbij hem belangrijke uitbreiding van grondgebied werd toegezegd. Terwijl de Franschen na den slag bij Turijn (7 Sept. 1706) geheel Boven-Italië moesten ontruimen, verhief Beneden-Italië zich ten gunste der Oostenrijkers. Na den dood van keizer Jozef I (1711) trad Savoye evenals Engeland met Frankrijk in onderhandeling, wat dan ook tot den vrede van Utrecht (April 1713) voerde, die, in 1714 ook door Oostenrijk erkend, aan dit rijk behalve Mantua nog Milaan, Napels en Sardinië toekende, terwijl Savoye behalve Montferrat nog Allessandria, Valenza, Lornellina en Val di Sesia benevens Sicilië als koninkrijk ontving. Eene verandering in deze verdeeling van I. en wederom ten gunste van Oostenrijk was het gevolg van den door Alberoni (zie ald.) bewerkten aanslag van Spanje op Sardinië (Aug. 1717) en Sicilië (Juni 1718); bij den vrede van 17 Febr. 1720 zag Philips V van Spanje zich gedwongen opnieuw van beide eilanden af te zien, die nu tusschen Oostenrijk en Savoye geruild werden. In den oorlog, dien Venetië te zelfder tijd tegen de Turken sedert 1714 te voeren had, ging bij den vrede van Passarowitz (21 Juli 1718) het eerst sedert kort veroverde Morea weder verloren.

Nieuwe veranderingen bracht het uitsterven der Medici’s en Farnese’s, tezamen met den poolschen successie-oorlog, die wederom grootendeels in I. werd uitgevochten. Aan den oorlog' in Bovenen Beneden-Italië werd 19 Nov. 1735 een einde gemaakt door den voorloopigen vrede van Weenen tusschen Frankrijk en Oostenrijk, volgens "welken de gemaal van Maria Theresia, Frans Stephanus, voor het verloren Lotharingen schadeloos werd gesteld door het recht van opvolging in Toscane, terwijl Don Carlos, die met blijdschap in Beneden-Italië en Sicilië ontvangen was, in het bezit van Elba, van den „Stato dei Presidii” en het hersteld koninkrijk van Beneden-Italië en Sicilië bevestigd werd; dit laatste werd evenwel voor eeuwig onvereenigbaar met Spanje verklaard. Parma en Piacenza kwamen, zonder de pauselijke aanspraken in acht te nemen, aan Oostenrijk, terwijl Karel Emanuel III, honing van Sardinië, zich vergenoegen moest met de aanwinst van Tortona en Novara. Aan den daarop gevolgden kortstondigen vrede maakte de oostenrijksehe successie-oorlog een ! einde, waarin Sardinië zich eerst weder bij de vijanden van Oostenrijk aansloot, doch vervolgens door het verdrag van Worms (13 Sept. 1743) tot bondgenootschap met Maria Theresia overging. Het gevolg van den oorlog in Boven-ltalië was de erkenning van Frans Stephanus bij den vrede van Aken (Oct. 1748) als groothertog van Toscane, dat na den dood van den laatsten Medici (1737) aan hem gekomen was, en de instelling van een tweede spaansche secundogenituur (zie ald.) in Parma en Piacenza onder Don Philips, benevens de uitbreiding van Piemont met kleine bezittingen en de bevestiging van Genua in het bezit van het betwiste Finale (Maritima). Overal was nu de rust hersteld behalve op Corsica, waarvan Genua zich ten slotte ont-" deed door verkoop aan het ter hulp geroepen Frankrijk. Voor het schiereiland zelf, alsmede voor Sicilië en Sardinië, begon met den vrede van Aken een tijdperk van veertigjarigen vrede.

VIII. Italië onder den invloed der fransche revolutie en der regeering van Napoleon I, 1792—1815

Nieuwe beweging werd door de fransche revolutie in I. gebracht, waar zij naast vijandige gezindheid ook aanhang vond. Reeds in 1792 rukten de fransche troepen zegevierend tegen Victor Amadeus III in Savoye en Nizza op en dwongen in 1794 Toscane tot erkenning der fransche republiek. Van grooter omvang werd de oorlog in Boven-Italië evenwel eerst met het optreden van Napoleon Bonaparte als opperbevelhebber (27 Maart 1796). Deze dwong door een reeks van schitterende overwinningen eerst de Piëmonteezen tot het verdrag van Cherasco (28 April 1796) en den vrede van Parijs (28 Mei), waarbij Savoye en Nizza benevens de vestingen prijsgegeven moesten worden, en drong vervolgens de Oostenrijkers naar Mantua terug. Napels en Parma sloten daarop vrede met Frankrijk (10 Oct. 1796), terwijl Modena, Boïogna en en Ferrara opstonden en als Cispadaansche republiek vereenigd werden. (Zie voorts: Frankrijk, geschiedenis pag. 2902.) Toen de Franschen na den wapenstilstand van Parijs (16 April 1814) Italië ontruimden, bezetten de Oostenrijkers Lombardije, en keerden de paus en de koning van Sardinië weer naar hun hoofdsteden terug. De vrede van Parijs (30 Mei 1814) vermeerderde de verbrokkeling van I. waarvan Savoye vooreerst nog gescheiden bleef, en versterkte de positie van Oostenrijk.

Reeds 14 Mei 1814 begaf zich derhalve een geheim gezantschap van Turijn naar Napoleon op Elba, om hem uit te noodigen tot oprichting van een vereenigd en regelmatig georganiseerd -Italië. Terwijl tegelijkertijd de Carbonari (zie Karbonari) aan de verbreiding van de idee der nationale eenheid werkten, maakte Murat, die zich weder met Napoleon verzoend had, zich tot diens krachtige ondersteuning gereed en rukte vervolgens na den terugkeer des keizers naar Frankrijk, 22 Maart 1815, met slechts 40.000 man doldriest uit de Marken op naar Rome en Toscane en naar Boven-Italië, onder verklaring dat zijn strijd de vrijmaking van I. gold. Maar niet in staat, den overtocht over de Po te forceeren, en bedreigd door een landing der Engelschen, moest hij na den onbeslisten slag van Tolentino (2 en 3 Mei 1815) tot haastigen terugtocht naar Napels besluiten en de vlucht nemen naar Frankrijk. Een poging om zijn vroeger koninkrijk te herwinnen eindigde met zijne executie op bevel van den krijgsraad, 13 Oct. 1815. Aan de zijde der Oostenrijkers was Victor Emmanuel I inmiddels in Savoye en vervolgens zelfs tot Grenoble vooruitgerukt. Op het congres van Weenen bleef hij in het onverminderd bezit zijner vroegere landen en verkreeg bovendien nog Ligurië met Genua en het eiland Capraia met inbegrip der voormalige rijksleenen.

Aan den strijd om den kerkelijken staat had eveneens Napoleons terugkeer een einde gemaakt, daar Oostenrijk nu afzag van Bologna en de kerkelijke provincies en zich slechts het recht van bezetting in Comacchio en Ferrara voorbehield, terwijl tegelijkertijd Camerino en de Marken aan Murat ontnomen en zelfs Beneventum en Pontecorvo weder onder pauselijk gezag gebracht werden. Evenzoo werd de teruggave van Modena aan zijn vorstenhuis bekrachtigd en Toscane niet alleen hersteld, maar vergroot met enkele leenen, den „Stato dei Presidii” en het vroegere napolitaansch bezit op Elba en in Piombino. Het leeuwendeel kwam echter aan Oostenrijk, dat niet alleen zijn vroegere landen en de bij de verdragen van Campo Formio, Lunéville, Pressburg en Weenen toegezegde bezittingen, maar ook de bij den vrede van Parijs verkregen uitbreiding zijner grenzen behield, zoodat het thans geheel Lombardije van de Tessino tot de Po en de Mincio benevens Veltlin en het bisdom Trente, alsmede Venetië en Dalmatië met Ragusa bezat en met zijn drievoudig vermeerderd grondgebied de overheerschende mogendheid vormde.

IX. Italië onder de herstelde regeeringen en de voogdij van Oostenrijk, 1815—46

Tegenover het sectewezen der Carbonari ging Oostenrijk met een voortreffelijk spionnagestelsel met succes te werk, begeerig zich ook in het overig gedeelte van I. eene soort van voogdij te verschaffen. Des te sneller breidde zich het sectewezen in Beneden-Italië uit. Aanleiding tot den opstand gaf de spaansche revolutie, waardoor Ferdinand VI van Spanje gedwongen werd de constitutie der Cortes van 1812 aan te nemen. Toen Ferdinand van Napels in zijn hoedanigheid van infant van Spanje zijn toestemming hiertoe gaf, verlangde de constitutioneele partij van Beneden-Italië, onder leiding van G. Pepe, eveneens een constitutie voor Napels; Ferdinand gaf aan de beweging toe, door 6 Juli 1820 een aan de spaansche gelijke staatsregeling te beloven. In het 1 Oct. bijeengekomen parlement hernieuwde de koning plechtig zijn eed op de inmiddels uitgevaardigde grondwet.

Inmiddels was Sicilië reeds opgestaan, om een nog meer liberale staatsregeling voor zich te eischen. De oneenigheid tusschen Messina en Palermo maakte het evenwel den tot onderdrukking van den opstand uitgezonden Pepe mogelijk ten minste een overeenkomst met Palermo te treffen, welke daarop echter door het napolitaansche parlement onderworpen werd. Onderwijl had Oostenrijk zijn troepen versterkt en koning Ferdinand uitgenoodigd tot de conferentie van Laibach (Jan. 1821). Hier liet de karakterlooze vorst zich geheel intimideeren, waarop de oostenrijksche regimenten de napolitaanscbe staten binnenrukten, Pepe met weinig moeite versloegen en 23 Maart 1821 de hoofdstad bezetten. Ferdinand, 15 Mei teruggekeerd, schafte de bezworen staatsregeling weder af en ontbond voor het grootste gedeelte het leger, om vervolgens onder de militaire bescherming van Oostenrijk de meest uitgebreide vervolging der liberalen te beginnen. Middelerwijl was reeds 10 Maart ook in Piemont de revolutie uitgebarsten; Victor Emmanuel I, die noch in een constitutie bewilligen kon, noch hulp zoeken bij Oostenrijk, onttrok zich aan de moeilijkheid door afstand te doen ten gunste van zijn broeder Karel Felix, die Oostenrijk meer genegen was, ondertusschen de tijdelijke regeering overdragend aan den voor liberaal doorgaanden Karel Albert.

Deze liet zich nu tot uitvaardiging eener staatsregeling overhalen, doch had daarop niet den moed, dezen stap te verdedigen tegenover de dreigende verklaringen van koning Karel Felix, die door de Oostenrijkers zijn landen voor zich in bezit liet nemen. Nadat de liberalen onderdrukt waren, begaf Karel Felix in Oct. 1821 zich zelf naar Turijn. Op het congres van Verona (1822) werd hierop het terugtrekken der troepen van Oostenrijk uit Piemont en Napels afzonderlijk bepaald. Het treurigst stond het in ’t koninkrijk Napels, onder de schandelijke regeering van Frans I, en op Sicilië. In de rust welke er uiterlijk heerschte, werd opnieuw beweging gebracht door hertog Frans IV van Modena, die reeds vroeger met de hulp der reactionnairen beproefd had Karel Albert van de troonopvolging uit te sluiten en thans met den steun der door Menotti (zie ald.) aangevoerde liberalen zijn plannen zocht te volvoeren. Toen de zaak evenwel vóór den tijd ruchtbaar werd, wierp Frans IV zelf zich op Menotti en diens aanhang; de voorbereide opstand brak echter daarna toch te Bologna uit en door den weerklank, dien hij te Modena vond, zag Frans zich genoodzaakt naar Mantua te vluchten.

Evenals in Modena werden ook de opstand van Bologna en de onlusten, welke te Rome ontstonden tijdens het conclave, waarin Pius VIII gekozen werd, spoedig onderdrukt. Nieuwe onlusten van ernstigen aard ontstonden in Febr. 1831 te Bologna, om zich vandaar spoedig uit te breiden over de Romagna, Umbrië en de Marken. Doch de voorloopige regeering, die de wereldlijke macht van den paus in Bologna voor vervallen verklaarde, hoopte tevergeefs op hulp van Frankrijk, terwijl Oostenrijk zich haastte, de beweging, welke ook de hertogin vaii Parma en den hertog van Modena tot de vlucht op oostenrijksch gebied bewogen had, te onderdrukken. Terwijl evenwel de Curie enkele hervormingen invoerde, wist Frans IV, door Canosa ondersteund, in de vervolging van Menotti en diens partijgenooten van geen beperking meer. Op de Sanfedisten en, evenals Napels, op zwitsersche huurlingen steunend, zag de Curie niet zonder voldoening de bezetting van Ancona door Frankrijk. Geen weerklank vonden de onlusten in Toscane onder de regeering van Leopold II; evenmin in Napels, waar de in Nov. 1830 op den troon gekomen Ferdinand II weldra de meest gehate persoonlijkheden uit hun hooge posities verwijderde en enkele hervormingen invoerde.

In tegenzin tegen de voogdij van Oostenrijk met Ferdinand II eensgezind was de 27 April 1831 op den troon van Piemont gekomen Karel Albert; ontevreden echter met diens gedrag, van wien hij na de verklaringen van 1821 verwacht had dat hij aanstonds een constitutie zou afkondigen, werd kort na het aanvaarden der regeering door Karel Albert door Mazzini van Zwitserland uit een aanval op Piemont gedaan, doch deze mislukte jammerlijk. In den kerkelijken staat kwamen slechts onlusten van minder belang voor. Nog eenmaal echter trokken de samenzweerders de algemeene aandacht door de poging tot opstand van de gebroeders Bandiera, op aanstoken van Mazzini, in Calabrië in Juni 1844. Reeds vóór deze mislukte onderneming had zich de meerderheid der bevolking, vooral van den beschaafden stand, aan een andere richting overgegeven, welke niet in afzonderlijke wanhopige opstanden het heil voor de toekomst zag, maar door het blootleggen van verkeerde toestanden voor de oogen van I. en van Europa en door het verspreiden van verlichting en van den nationalen geest de regeeringen op moreele wijze zocht te dwingen tot hervormingen. In dezen geest, hoewel in hun afzonderlijke voorstellen uiteenloopend, schreven en werkten in deze jaren Gioberti, Balbo, Giacomo Durando, Gino Capponi, Massimo d’ Azeglio, Montanelli, Giuseppe Ricciardi, Grossi, Guerrazzi, Alfieri, Niccolini, Rossetti, Giusti e. a., terwijl tegelijkertijd Karel Albert door zijn besliste afwijzing van oostenrijksche aanspraken bij een handelsquaestie (1845) de hoop van I. op zich begon te vestigen. Daar veranderde plotseling de dood van paus Gregorius XVI den geheelen toestand in I. bijna met een enkelen slag.

X. De opstand tegen het absolutisme en de oostenrijksche overheersching en zijn mislukking, 1846—49

In de spanning, waarin I. door de talrijke publicaties over het vraagstuk van het tot stand brengen eener nationale eenheid gebracht was, werd aller aandacht aanstonds gevestigd op den pas verkozen paus Pius IX, die reeds na enkele weken een volledige amnestie voor alle politieke misdadigers afkondigde, kardinaal Gizzi en andere beminde persoonlijkheden tot de gewichtige posten beriep en een commissie instelde om te beraadslagen over doelmatige veranderingen, vooral ten opzichte van de ontwikkeling van het volksonderwijs. Tegelijkertijd begon een grootere verdraagzaamheid tegenover de pers, die aanstonds een scherper toon aansloeg tegen Oostenrijk en ten laatste werd in den kerkelijken staat met de samenroeping van een beraadslagende vergadering de eerste schrede gedaan naar een constitutioneele staatsregeling. Dit voorgaan door de Curie werkte op de overige staten van L; in Toscane werd nu weder grooter vrijheid aan de pers verleend, commissies aangesteld tot het samenstellen van een nieuw burgerlijk en een wetboek van strafrecht en mannen van hooge maatschappelijke positie en uitstekend karakter met de regeering belast. Zelfs hertog Karel Lodewijk van Lucca liet de driekleur hijschen, om kort daarop Lucca aan Toscane te verkoopen en later als hertog van Parma weder op te duiken als een tiran van de ergste soort. Alleen in Modena en Parma werd, in het vaste vertrouwen op de nabijheid van Oostenrijk, iedere hervorming geweigerd en in gelijke vijandige gezindheid tegenover de beweging volhardde vooreerst ook koning Ferdinand II van Napels. Doch toen daar het toezicht op de pers nog verscherpt werd, braken reeds in het najaar 1847 onlusten in Reggio en Messina uit.

In het venetiaansch-lombardisch koninkrijk, waar de druk in de laatste jaren wel minder zwaar wras geweest, werd eveneens verder tot strenger maatregelen overgegaan, terwijl in Piëmont, waarop de beweging in den kerkelijken staat een verkwikkenden invloed oefende, in Oct. en Nov. 1847 een reeks van hervormingen in het bestuur werd ingevoerd, de bevoegdheid der politie beperkt, de raad van state uitgebreid, bij de provinciale staten de grondslag van verkiezing ingevoerd en het door de Curie voorgestelde tolverbond met Rome en Toscane aangenomen. Nog verder ging men intusschen weldra in Rome, waar in Dec. 1847, onder aanneming van den grondslag van verantwoordelijkheid negen verschillende ministeries werden ingesteld. Tegelijkertijd sloot Oostenrijk met Parma en Modena een of- en defensief verbond, terwijl het zijn legermacht in Boven-Italië onder Radetzky versterkte. Inmiddels brak in Jan. 1848 een volledige revolutie uit in Sicilië en terstond zagen de koninklijke troepen zich genoodzaakt het eiland, tot op de citadel van Messina, op te geven. Toen 3 Febr. 1848 een koninklijk decreet werd uitgevaardigd, dat onder verleening van volledige amnestie de belofte eener constitutie bevatte, was het te laat; Sicilië, waar zich een voorloopige regeering gevormd had, verlangde het herstel zijner eigen staatsregeling van 1812 en een afzonderlijk parlement. Koning Ferdinand vaardigde 10 Febr. 1848 een, voor onherroepelijk verklaarde, constitutie voor zijn rijk uit.

Tegelijkertijd beloofde koning Karel Albert aan Piëmont een constitutie en vervulde deze belofte 4 Maart; een zelfde belofte, 7 Febr. aan Toscane gedaan, was door Leopold II reeds 17 Febr. vervuld. Slechts met moeite liet de paus zich zoover brengen; eerst had hij de aandringers zoeken tevreden te stellen met opneming van een groot aantal leeken in de ministeries en toen hij 14 Maart 1848 een constitutie verleende, behield hij aan een raad van geestelijken de laatste beslissing over de besluiten der Kamer voor. Onmiddellijk daarop kwam het bericht omtrent de revolutie te Weenen, en weldra stond Milaan op, om na een worsteling van vijf dagen, in den nacht van 22 op 23 Maart Radetzky tot dën aftocht te dwingen. Tegelijkertijd was Venetië opgestaan. Hier hadden de Oostenrijkers in de eerste verwarring de stad overgegeven; Manin (zie ald.) nam de leiding op zich en weldra sloten Treviso, Vicenza, Padua en Rovigo zich bij Venetië aan. Eveneens zagen de hertogen van Modena en Parma zich genoodzaakt te vluchten. Terwijl de Curie en Toscane zich door de nationale beweging slechts lieten leiden tot het zenden van troepen naar de grenzen, werden deze door Karel Albert met zijn leger overschreden (25 Maart) en achtervolgde hij den over de Mincio teruggeweken Radetzky; deze campagne eindigde echter met een volledige nederlaag der Piëmonteezen, die verplicht werden tot den aftocht uit Lombardije, Venetië en de hertogdommen en tot teruggave van Peschiera.

Reeds vóór de overwinning der Oostenrijkers in Boven-Italië had echter de reactie in Beneden-Italië getriomfeerd. Hier had na het uitbreken van den oorlog in het noorden Ferdinand II wel is waar in schijn toegegeven aan den publieken eisch, door leger en vloot naar het oorlogsterrein te zenden, maar verbood beide, over zijn ministers heen, aan den strijd aandeel te nemen, en toen bij het bijeenkomen der afgevaardigden voor het parlement zich ongeregeldheden in Napels voordeden (15 Mei 1848), werd het parlement ontbonden en een nieuw ministerie gevormd, dat met den koning meeging en aanstonds het leger terugriep. Aan dit bevel weigerde met een deel der troepen Pepe te gehoorzamen en trok naar Venetië op. In Napels beproefde men in plaats der ontbonden kamer een meer meegaande te verkrijgen door beperking van het kiesrecht; doch het land vaardigde de vroegere leden wederom af. Nu redde zich de regeering, door de Kamer van 5 Sept. 1848 tot 1 Febr. 1849 herhaaldelijk te verdagen en ondertusschen Sicilië te onderwerpen. Tegenover deze gebeurtenissen in het noorden en het zuiden verkreeg in den kerkelijken staat en in Toscane de republikeinsche partij meer en meer de bovenhand.

Om zijn op oostenrijksch grondgebied voortgerukte troepen volkenrechtelijk te beschermen had Pius IX hen wel is waar onder het opperbevel van Karel Albert gesteld, maar tot het door Gioberti met Toscane en Piëmont aangegaan verbond kon hij niet besluiten en Rossi, 16 Sept. 1848 door hem tot minister benoemd, geraakte geheel en al overhoop met Piëmont. Toen Rossi, die het getal zijner vijanden door de beslistheid, waarmede hij de radicalen onderdrukte, nog vermeerderd had, 15 Nov. vermoord was, vluchtte de paus naar Mola di Gaëta (24 Nov.), en weigerde zoowel terug te keeren als een regeering aan te stellen. Hierop besloot de Kamer over te gaan tot de verkiezing eener constitueerende vergadering. Deze kwam, ondanks het protest van den paus, 5 Febr. 1849 bijeen, verklaarde den kerkelijken staat tot republiek en droeg de uitvoerende macht aan een driemanschap op, waarin Mazzini weldra de beslissende persoon werd. Op gelijke wijze ging het in Toscane; hier waren na de nederlaag van Karel Albert onlusten ontstaan, vooral te Livorno, en voornamelijk door het aangroeien van de macht der uiterste partij Montanelli en Guerrazzi aan ’t bewind gekomen, terwijl de gematigden, met Gino Capponi aan het hoofd, zich van de regeering terugtrokken. Toch week de hertog eerst nadat de toscaansche kamer de samenroeping eener constitueerende nationale vergadering voor geheel I. besloten had.

Evenals de paus vluchtte ook hij uit zijn land (7 Febr. 1849) naar Gaëta en eveneens weigerde ook hij terug te keeren of een plaatsvervangende regeering aan te stellen. Daarop werd ook in Toscane een driemanschap gevormd, de macht ging echter in werkelijkheid in de handen van Guerrazzi alleen over. Voor Piëmont hadden inmiddels Engeland en Frankrijk getracht een vrede door hun bemiddeling tot stand te brengen en met name Engeland trachtte voor Karel Albert ook nu nog het in de eerste verlegenheid van den oorlog aangeboden Lombardije te verkrijgen; doch terwijl Oostenrijk de onderhandelingen op de lange baan schoof totdat het in Hongarije weer meester was geworden, was Midden-Italië meer en meer in den maalstroom der revolutie geraakt. De onrust en het ongeduld, waarmede hierdoor ook zijn koninkrijk werd aangetast, bewogen eindelijk Karel Albert 12 Maart 1849 tot den vertwijfelden stap van het opzeggen van den wapenstilstand. Niettegenstaande er hard was gewerkt stond het piëmonteesche leger nog niet weder op zijn vroegere hoogte; daarbij kwam nog Radetzky’s meerderheid als | veldheer. Nauwelijks over de grenzen getrokken, brachten de Oostenrijkers den Piëmonteezen een verpletterende nederlaag toe bij Novara, 23 Maart 1849.

Karel Albert legde de kroon neder ten gunste van zijn zoon Victor Emmanuel II en deze moest den wapenstilstand koopen onder de voorwaarde, dat hij zich van den opstand van het overige I. zou terugtrekken en oostenrijksche troepen opnemen totdat de vrede gesloten zou zijn. Terwijl Victor Emmanuel eindelooze binnenlandsche moeilijkheden te overwinnen had om het land in staat te stellen den vrede aan te nemen, onderdrukten de Oostejirijkers onder Haynau de laatste nationale opflikkering in Lombardije, in Brescia, en keerden zich daarop tegen Toscane, den kerkelijken staat en Venetië. Tegen de dictatuur van Guerrazzi in Toscane had zich eindelijk (11 Maart 1849) het volk verheven, waarop onder Gino Capponi, Ricasoli, Serristori e. a. een voorloopige regeering gevormd werd. De door deze hernieuwde uitnoodiging beantwoordde Leopold II met de benoeming van Serristori tot commissaris, de ontbinding van de constitueerende vergadering en de schorsing der constitutie, waarop de Oostenrijkers het zich weder verheffende Livorno (5 April), vervolgens Florence (27 April) bezetten. Hierheen keerde de groothertog eerst 28 Juli terug, en nadat D’ Aspre en Serristori voor de vervolging der democraten in Toscane gezorgd hadden, ontbond hij 15 Sept. het parlement en schafte vervolgens 15 Mei 1852 ook de constitutie weder geheel af. Over een gemeenschappelijk optreden tegen de romeinsche republiek onderhandelden Oostenrijk, Spanje, Napels en Frankrijk; Frankrijk echter gelukte het, te verijdelen dat een besluit genomen werd, en 25 April 1849 zond het zijnerzijds Oudinot met een bezettingsleger naar Civitavecchia.

Nadat 29 April een aanval op Rome mislukt was, drongen de Napolitanen verder den kerkelijken staat binnen, terwijl de Oostenrijkers onder Wimpffen Bologna en Ancona na verbitterden tegenstand in hun macht kregen. Door Frankrijk was inmiddels Ferd. Lesseps naar Rome gezonden om te onderhandelen; nadat hij echter 'wegens overschrijding zijner volmacht teruggeroepen was, gelukte het eindelijk aan Oudinot 4 Juni 1849 Rome stormenderhand in te nemen. Tegelijkertijd was ook de laatste tegenstand op Sicilië gebroken, voor dit eiland waren Frankrijk en Engeland tusschen beide gekomen; toen echter de voorloopige regeering de 7 Maart 1849 verkregen toezegging van een vereeniging met Napels onder eigen vice-koning, ministerie en parlement, afwees, begon de strijd op nieuw. Hij, eindigde na de nederlaag van Mieroslawski bij Catania (6 April 1849) 15 Mei met de onderwerping van Palermo. Zoo stond ten laatste in den strijd tegen de Oostenrijkers Venetië alleen, dat het nog uithield tot 24 Aug. 1849.

XI. Vereeniging door Victor Emmanuel 11, 18-19—70

De eerste tien jaren der regeering van Victor Emmanuel II waren gewijd aan de verwezenlijking van zijn streven om de begane fouten te herstellen. Nadat eindelijk op de proclamatie van Moncalieri (20 Nov. 1849) het land een vierde kamer had afgevaardigd, waarin zich, om Cavour en Rattazzi geschaard, Dvee gematigde middenpartijen vormden, die de goedkeuring van het vredesverdrag met Oostenrijk doorzetten, en nadat de noodigste stappen tot regeling der uitgeputte financiën en van het geteisterde leger gedaan waren, hernieuwde Piëmont den strijd tegen de Curie, die het beschouwde als het geestelijk bolwerk der reactie in Italië. Victor Emmanuel II begon met aan de Curie mededeeling te doen van de voorgenomen veranderingen op kerkelijk-staatkundig gebied in zijn rijk, en de afwijzing hiervan beantwoordde hij met de uitvaardiging der Siccardische wetten, en het verzet van den aartsbisschop Franzoni van Turijn met diens verbanning. De Curie riep daarop haar nuntius terug. Voorzichtiger gedroeg Piëmont zich tegenover Oostenrijk. Op deszelfs herhaalde klachten over vluchtelingen, die uit Lombardije evenals uit het overige I. in Piëmont samenstroomden, werden wel is waar slechts, werkelijke onruststokers verwijderd, doch vervolgens zocht men Oostenrijk door een voordeelig handelsverdrag te bevredigen.

Een begin der reactie ook in dezen eenigen constitutioneelen staat van I. scheen daarentegen de beperking van de vrijheid der pers te zijn, waartoe men zich na den staatsgreep van Napoleon III gedwongen zag, om zich niet ook aan dezen kant een vijand te maken. Doch reeds was de machtige beweging begonnen, die Piëmont aan CavouFs optreden in het ministerie te danken had; deze verbond zich met Rattazzi en de partij van het linkercentrum. Na een kortstondige verwijdering uit het ministerie keerde hij als minister-president daarin terug (4 Nov. 1852) en begon nu den door D’ Azeglio gestaakten strijd tegen de Curie aanstonds weder aan den gang te maken. Terwijl een door Mazzini in Milaan verwekte opstand aan de oostenrijksche regeering opnieuw aanleiding gaf tot scherpe vervolging en het voorwendsel bood tot het afbreken der diplomatieke betrekkingen met Piëmont, verschafte de verwikkeling der z.g. Oostersehe quaestie aan Piëmont de gelegenheid tot een verbond met de westersche mogendheden tegen het absolutistische Rusland. Dit bondgenootschap maakte het vooreerst voor ’t piëmonteesche leger mogelijk in de Krim (1855) zijn achtbaarheid voor Europa en I. aan den dag te leggen, en stelde vervolgens Cavour in de gelegenheid (1856), op het congres van Parijs de gebrekkige regeering in de verschillende staten van I. en de dreigende machtspositie van Oostenrijk ter sprake te brengen.

Hierbij mocht hij zich vooral in de ondersteuning van Engeland en Frankrijk verheugen; kort na het congres (1857) riepen deze beide staten hun gezanten uit Napels terug. Zelfs republikeinen zooals Manin verklaarden zich nu beslist voor Savoye en tegen de samenzweerders, en hij en anderen, zooals Garibaldi, traden toe tot de nationale vereeniging, welke zich over geheel I. uitbreidde en door La Farina en Giorgio Pallavicino geleid werd. Een door Mazzini ontworpen aanslag op Genua leed schipbreuk op het inzicht der bevolking; zoomede de poging om door een landing in Sapri Beneden-Italië tot opstand te brengen. Een ernstig gevaar voor de politiek van Cavour vormde daarentegen het succes der reactionnairen bij de verkiezingen einde 1857, ter wille waarvan Rattazzi moest aftreden, en de moordaanslag van Orsini (14 Jan. 1858) op Napoleon III. Het gelukte Cavour evenwel deze crisis te boven te komen, door aan de kamer een wet voor te leggen, welke samenzwering en ophitsing tegen het leven van buitenlandsche vorsten met strenge straffen bedreigde. Napoleon werd daardoor versterkt in de meening, dat slechts het wanbestuur in de overige staten van I. daarvan broeinesten van zulke misdaden maakte en liet zich op de bijeenkomst te Plombières (20 Juli 1858) tot samenwerking bij een gemeenschappelijken aanval op Oostenrijk overreden.

Hierop versterkten Piëmont en Oostenrijk, dat reeds in 1857 zijn gezant uit Turijn had teruggeroepen, hun uitrustingen. Deze gingen gepaard met de pogingen der diplomatie om het uitbreken van den oorlog te verhinderen. Terwijl echter Piëmont de door Frankrijk en Engeland voorgestelde ontwapening 18 April 1859 inwilligde, stelde Oostenrijk 23 April een ultimatum, waarop Napoleon Piëmont als aangevallen partij overeenkomstig het verdrag ter hulp moest komen. De Oostenrijkers, die aanstonds de grenzen waren overgetrokken, waren vervolgens toch niet beslist genoeg om naar Turijn op te rukken alvorens het fransche leger zich met het piëmonteesche kon vereenigen, en leden de nederlaag bij Magenta (4 Juni). Zij moesten dientengevolge achter de Mincio terugtrekken en werden vervolgens na hevigen strijd bij Solferino en San Martino (24 Juni) nogmaals geslagen. Toen verraste Napoleon I. door het sluiten van den wapenstilstand van Villafranca (8 Juli 1859), waarop 11 Juli de vredespraeliminairen volgden, waarbij aan Piëmont alleen Lombardije, maar niet het eveneens in uitzicht gestelde Venetië toegekend werd.

Cavour trad daarop af. Doch terwijl nu het vredescongres te Zürich bijeen was, werkte I. voor zich zelf voortdurend verder aan de voltooiing zijner bevrijding en eenheid. In Toscane zag Leopold II, die het door Piëmont aangeboden verbond tegen Oostenrijk standvastig afgewezen had, zich genoodzaakt het land te verlaten, waarop aldaar een voorloopige regeering bijeenkwam en de troepen van Toscane ter beschikking van Victor Emmanuel stelde. Evenzoo had hertog Frans V van Modena onmiddellijk na het uitbreken van den oorlog de vlucht moeten nemen naar het oostenrijksche leger. De regentes van Parma trok zich in Zwitserland terug, en uit Bologna, Ravenna, Ancona, de Marken, Perugia en Umbrië trokken terstond na den aftocht der Oostenrijkers uit den kerkelijken staat talrijke vrijwilligers om zich onder de vanen van Victor Emmanuel en Garibaldi te scharen. Aan de gezantschappen, die uit Toscane, Parma en Modena tot hem kwamen, beloofde Victor Emmanuel II volledige inlijving na het sluiten van den vrede, terwijl hij ondertusschen de uitzending van piëmonteesche gevolmachtigden regelde.

Moeilijker was het ten opzichte van den kerkelijken staat; doch na de toestemming van Napoleon gaf Victor Emmanuel ook toe aan het gezantschap uit Bologna door toezending van een gevolmachtigde. Toen nu na den wapenstilstand van Villafranca Victor Emmanuel zijn commissarissen moest terugroepen, vormden zich allerwege wederom voorloopige regeeringen. De door hen overal samengeroepen wetgevende vergaderingen verklaarden eenstemmig de oude regeeringen voor opgeheven, en besloten tot de vereeniging met Piëmont en Lombardije. Tegelijkertijd werkte men aan de samenstelling van een gemeenschappelijk leger onder Manfredo Fanti (1808—65) en werd hierop het gemeenschappelijk regentschap 7 Nov. 1859 aan prins Eugenius van Savoye-Carignano opgedragen; deze droeg het evenwel over aan Boncompagni di Mombello. Nu nam Cavour weder de leiding in Piëmont, terwijl tegelijkertijd Napoleon in het geschrift Le pape et le congres de vereeniging van Midden-Italië, met inbegrip der kerkelijke provinciës, met Piëmont liet voorstaan. Toen de Curie beslist iedere verklaring afwees, nam Cavour zijn toevlucht tot het voorslaan van een plebisciet, dat, in het begin van Maart 1860 op touw gezet, overal met groote meerderheid de vereeniging met Piëmont eischte.

Daarop liet Cavour onverwijld overal volgens de piëmonteesche kieswet een parlement kiezen, dat reeds 2 April bijeenkwam. Het protest van Oostenrijk, van de hertogen en van den groothertog alsmede den banvloek van den paus liet men onbeantwoord; doch aan den eisch van Frankrijk daarentegen, dat tegenover deze vergrooting van Piëmont tot een rijk van 11 millioen inwoners den overeengekomen afstand van Savoye en Nizza' verlangde, moest Cavour wel voldoen. Om de daarover verbitterde partij van actie van eigenmachtige gevaarlijke ondernemingen af te houden, zag Cavour zich genoodzaakt, minstens hun ondernemingen in stilte te bevorderen. Frans II, die 22 April 1859 zijn vader in de regeering van Beneden-Italië en Sicilië was opgevolgd, liet zich van diens weg noch door Piëmont’s voorslag van een bondgenootschap tegen Oostenrijk noch door de aangroeiende onrust in zijn land afbrengen. Daar het nu te duchten vcas dat Napoleon van den, sedert Maart 1860 slechts met moeite tegengehouden opstand van Sicilië en Beneden-Italië beproeven kon gebruik te maken in het belang der afstammelingen van Murat, zoo meende Cavour dubbel reden te hebben den door Garibaldi bewerkten overtocht met ruim duizend man naar Sicilië te beschermen met de piëmonteesche vloot. Garibaldi’s landing in Marsala, 11 Mei 1860, werd door de Engelsche schepen gedekt en reeds 5 Juni moesten de bourbonsche troepen Palermo ontruimen; 30 Juli was nog slechts de citadel van Messina in hun bezit.

Doch ook voor het behouden van Beneden-Italië was het te laat toen Frans II eindelijk 2 Juli tot afkondiging der constitutie en der drukperswetten van 1848 besloot en met Piëmont onderhandelingen voor een bondgenootschap aanknoopte. Garibaldi, die in den nacht van 20 op 21 Aug. naar het vasteland overstak, om ook dit voor Victor Emmanuel II in bezit te nemen, trok reeds 7 Sept. Napels binnen, dat daags te voren door Frans met het overschot j zijner troepen verlaten was om achter den Volturno, in Capua en Gaëta zijn verdediging te zoeken. Thans achtte Piëmont het oogenblik gekomen om gewapenderhand op te treden. Toen de Curie het 11 Sept. tot haar gerichte ultimatum afwees, volgde de inval in den kerkelijken staat; Fanti rukte naar Perugia op; Cialdini versloeg de pauselijke huurtroepen onder Lamorcière 18 Sept. 1860 bij Castelfidardo, waarop Lamorcière 29 'Sept. in Ancona capituleerde. Terwijl nu de vreemde mogendheden hun gezanten uit Turijn terugriepen, Frankrijk zijn troepen in Rome en omgeving versterkte, aanvaardde Victor Emmanuel zelf het opperbevel om Garibaldi ter hulp te snellen.

Nadat reeds einde Oct. de volksstemming in Sicilië, Beneden-Italië, Umbrië en de Marken ten gunste der aansluiting bij Piëmont beslist had, trok de koning aan Garibaldi’s zijde 7 Nov. Napels binnen. Garibaldi trok zich nu weder op Caprera terug en liet aan Victor Emmanuel de voltooiing van zijn werk over. Na den aftocht der fransche vloot, welke Gaëta van de zeezijde gedekt had, viel deze vesting 18 Febr. 1861. Daarop keurde 10 Maart 1861 het eerste italiaansche parlement het senaatsbesluit van 26 Febr. goed, waarbij Victor Emmanuel II den titel van koning van I. aannam. Doch er viel nog een zware taak te verrichten.

Terwijl de partij van actie aandrong op onverwijld voortrukken naar Rome en Venetië, was de regeering bedacht op de verzekering van het veroverde. Bij de moeilijkheden, welke het opnemen der officieren en troepen van Garibaldi in het italiaansche leger met zich bracht, kwam nog het opleven van de rooverbenden. en van het geheime genootschap der Camorra (zie Mafia) in Beneden-Italië. Overal moesten de gemeenschappelijke muntwaarde en tolgrenzen en overeenstemmende tarieven worden ingevoerd; er moest een zelfde wetgeving en bestuur zijn, de verschillende deelen des lands moesten door spoorwegen verbonden, de verschillende budgets vereenigd en de financiën geregeld worden, waarvan het laatste buitengewone moeilijkheden met zich bracht wegens de oorlogskosten en het overnemen der schulden van het veroverde gebied. Midden uit dien arbeid werd Cavour 6 Juni 1861 door den dood weggerukt. Zijn opvolger Minghetti, die in het nieuwe ministerie Ricasoli getreden was, viel over het voorstel eener verdeeling van I. in 12 vrijwel zelfstandige provincies; Ricasoli moest aftreden toen hij de partij van actie tegen Rome niet meer in bedwang kon houden. Rattazzi, die daarop aan het roer kwam, begunstigde eerst in het geheim de door Garibaldi en diens aanhangers bewerkte aanslagen op Friaul en Rome, doch onderdrukte vervolgens den eersten door de zich reeds in Sarnico verzamelde Garibaldisten in hechtenis te nemen.

Daarop gaf hij Garibaldi weer hoop, kondigde echter, toen deze optrad, in Beneden-Italië den staat van beleg af en liet, door de houding van Frankrijk en Engeland bevreesd geworden, bij Aspromonte (29 Aug. 1862) geregelde troepen tegen Garibaldi optrekken. De leiding der publieke aangelegenheden ging I daarna op Farni over (Dec. 1882); deze werd echter kort daarop ziek, waarop Minghetti aan het hoofd kwam. De aanvallen, welke de overeenkomst, 15 Sept. 1864 door deze met Frankrijk betreffende het romeinsche vraagstuk gesloten, ondervond, veroorzaakten 23 Sept. het aftreden van Minghetti en de benoeming van La Marmora. Onder hem ging Sella als minister van financiën met ernst aan het werk om het dreigend staatsbankroet te keeren. Behalve een loopend tekort van 200 millioen francs moest er een vlottende schuld ten bedrage van 600 millioen francs van de laatste jaren gedekt worden. Dit gelukte door het vooraf innen van belastingen, het verhoogen van andere en het opnemen van 425 millioen francs.

Nadat het Sella echter nog gelukt was, de belasting op het gemaal door te voeren, leidde zijn voorstel om aan de Banca Romana het beheer der schatkist op te dragen, tot zijn val. Tegelijkertijd was de verhouding tusschen Pruisen en Oostenrijk voortdurend scherper geworden en was er tusschen Pruisen en I. eerst een handelsverdrag gesloten en vervolgens een begin gemaakt met onderhandelingen over een bondgenootschap, dat 8 April 1866 gesloten werd en waarbij aan L, in geval van een gemeenschappelijke overwinning, Venetië verzekerd werd. Oostenrijk bood hierop I. door Napoleon als prijs voor het uittreden uit dit bondgenootschap zelf Venetië, deed echter vervolgens den oorlog uitbreken alvorens I. zijn leger geheel slagvaardig had kunnen maken of de noodzakelijke regeling in zijn financiën aanbrengen. Wel stroomden onder de vanen van Garibaldi talrijke vrijwilligers samen, doch hun massa benadeelde slechts hun bruikbaarheid en de koninklijke troepen leden in dezen roekeloos gevoerden oorlog de nederlaag van i Custozza (24 Juni 1866), welke de Oostenrijkers veroorloofde hun troepen voor het meerendeel uit I. naar de bedreigde punten ten noorden der Alpen te brengen. Toen hier de slag van Königgratz (3 Juli) ten voordeele van Pruisen beslist had, stond keizer Frans Jozef van Oostenrijk Venetië aan Napoleon III af, terwijl hij hem om zijn bemiddeling voor den vrede vroeg. Nog erger dan in Boven-Italië en Trentino verging het den Italianen op zee, waar Persano 20 Juli bij Lissa totaal verslagen werd.

Bij het sluiten van den vrede van 3 Oet. verkreeg I. dan ook maar alleen Venetië en den vestingvierhoek; Trentino werd geweigerd. Kort na Victor Emmanuel’s intocht in Venetië (7 Oct.) ontruimden de Franschen overeenkomstig de Septemberconventie Rome, waar de paus inmiddels een leger gevormd had; een fransch leger werd echter in Provence in gereedheid gehouden tot dekking van den paus. Reeds in Sept. 1866 was evenwel in Palermo een opstand uitgebroken, die door Cadorna op bloedige wijze onderdrukt werd, en vervolgens kwam het tot een twist tusschen de kamer en het ministerie-Ricasoli, die gedurende den oorlog voor La Marmora de leiding op zich genomen had. Aanleiding waren de financieele moeilijkheden van den staat en de plannen van Ricasoli om daarin te voorzien. Hij stelde n.l. het intrekken der geestelijke goederen, resp. een zware belasting der geestelijkheid voor, terwijl men voorheen de geestelijkheid zeer tegemoet gekomen was en ook verdere grondwettelijke voorrechten in uitzicht stelde. Dit bracht opnieuw de partij van actie met Rattazzi aan het roer.

Rattazzi herviel aanstonds in zijn vroegere misslagen door een tweede onderneming van Garibaldi tegen Rome te bevorderen; toen echter Napoleon III zich ernstig daartegen verklaarde, trad hij af. Terwijl nu Cialdini zich aftobde om een nieuw duurzaam kabinet samen te stellen, plaatste Garibaldi zich aan het hoofd van zijn reeds den kerkelijken staat binnengevallen vrijscharen, doch leed tegen de onmiddellijk daarop gelande Franschen de zware nederlaag van Mentana (3 Nov. 1867). Na de benoeming van den beslist conservatieven Menabrea tot leidend minister en het mislukken van Garibaldi’s tweeden aanslag op Rome scheidde de republikeinsche partij zich wederom geheel van de regeering af. Deze gelukte het echter, dank zij den bemoeiingen van Cambray-Digny, in de eerstvolgende jaren eenige verbetering in de finantiën te bereiken, zij het dan ook slechts door nieuwe belastingverhoogingen en door monopolieverpachtingen, waardoor kwaad bloed gezet werd. De Curie, door Napoleon beschermd, trad inmiddels weer met scherpe maatregelen op tegen nationale opruierijen in haar gebied en op deze dekking van Rome door Frankrijk leed ook, ofschoon de betrekkingen van I. tot Pruisen aanstonds na den oorlog van 1866 zeer verslapt waren, de verwezenlijking van het ontworpen verbond tusschen Oostenrijk, Frankrijk en I. schipbreuk. Het kabinet-Manabrea, buitendien toch reeds uit de gunst om zijn ontoegevendheid tegenover liberale kuiperijen, trad einde Maart 1869 .af daar Frankrijk niet tot een goedschiksche verwijdering zijner troepen uit Rome te bewegen was.

In zijn plaats kwam de liberale Lanza, onder wien Sella met nieuwe kracht aan de effening van den financieelen toestand toog, waarop ook thans nog het hoofddoel der regeering gericht bleef. Daar brak de fransch-duitsche oorlog uit en opende voor Victor Emmanuel plotseling den weg naar Rome, daar Frankrijk nu zijn troepen uit de eeuwige stad terugtrok en den paus niet langer beschermde; 20 Sept. 1870 had de inneming van Rome plaats, waarop 31 Dec. de intocht des konings volgde, die daar 2 Juli 1871 overeenkomstig het besluit der kamer voor goed zijn zetel vestigde. Te voren was door de Garantiewet de souvereiniteit van den paus gewaarborgd; noch Pius IX, noch zijn beide opvolgers hebben zich echter met de regeering van het koninkrijk I. verzoend, maar steeds protesteerde de paus tegen hetgeen volgens katholieke opvatting de „overweldiging” van Rome en de „roof” van den kerkelijken staat is.

Gedurende de eerstvolgende jaren werden de betrekkingen met Frankrijk gaandeweg koeler; daarentegen begon men meer en meer in het jonge duitsche rijk een natuurlijken bondgenoot te zien. De onverzoenlijkheid van Pius IX werd beantwoord met de kloosterwet van 1873. Victor Emmanuel, die in Jan. 1878 stierf, werd opgevolgd door zijn zoon, Humbert I. In 1882 kwam een nieuwre kieswet tot stand, die het aantal kiezers van ruim 1/2 millioen op circa 21/2 millioen bracht. In 1883 trad I. toe tot het duitsch-oostenrijksche verbond. Kort te voren had men vasten voet gekregen in Afrika; de koloniale politiek van I. wikkelde het echter reeds in 1887 in een oorlog met Abyssinië (zie ald. en Erythrea). Met Frankrijk voerde het land gedurende vele jaren een scherpen tarieven-oorlog, die eerst in 1898 met het in dat jaar tot stand gekomen handelsverdrag eindigde. 29 Juli 1900 werd de koning vermoord; hij werd opgevolgd door zijn zoon Victor Emanuel III.

Literatuur (geschiedenis): Muratori, Serum italicarum scriptores (29 dln., Mil. 1723—51, voortgezet door Tartini, Flor. 1748—70); andere bronnenwerken zijn het Bullettino dell’ Istituto storico italiano (Rome), de Miscellanea di storia italiana (Turijn), de Sivista storica italiana, het Archivio storico italiano (Florence), de Rassegna nazionale (ald.) en de Suova Antologia (Rome). — Algemeene werken: Muratori, Annali d’Italia (12 dln., Mil. 1744—49), Coppi, Annali d’ Italia dól 1750—1861 (15 dln., Flor. 1848—68), Annali d’ Italia in eontinuazione degli Annali del Muratori e del Coppi (8 dln., door J. Chiron, tot 1870, Mil. 1888—90); verder de werken van Bossi (19 dln., ald. 1819—23), Campiglio (7 dln., ald. 1837—67), Balbo (Tur. 1841), La Farina, C. Cantü (Storia degl’ Italiani, 6 dln., ald. 1854, 4 dln. 1859), Balan (7 dln., Modena 1878—88). Tijdtafels: C. Rinaudo, Cronologia delta storia d’ Italia 476—1870 (4de dr., Flor. 1888), L. Cappelletti, Fatti principali della storia d’ Italia (1774—1878, Tur. 1891).

Andere algemeene standaardwerken: Lebret, Geschichte von 1. (9 dln., Halle 1778—87), Leo, Geschichte der Hal. Staaten (5 dln., Hamb. en Gotha 1829—30), von Neumont, Beiträge zur ital. Geschichte (6 dln., Berl, 1853—57). De oudste geschiedenis van I. behandelt o. a. Montelius, La civilisation primitive en Italie (Stokh. en Berl. 1895). De voornaamste werken over het tijdvak der middeleeuwen zijn: Sismondi, Histoire des républiques italiennes du moyen âge (16 dln., Par. 1809—18, 5de dr. aid. 1840—14), Troya, Storia d’Italia del medio evo (14 din., Nap. 1839—55), Morbio, Storia de’ municipj italiani (6 din., Mil. 1841—46), Hegel, Geschichte der Städteverfassung von I. (2 din., Lpz. 1847), F.

Bertolini, Storia d’ Italia, Medio evo (Mil. 1892), Hartmann, Geschichte I.s im Mittelalter (dl. 1 en 2, Lpz. 1897—1900), Hodgkin, Italy and her invaders (8 din., Oxford 1880 —99), Villari, Le invasioni barbariche in Italia (Mil. 1900). Den nieuweren tijd bewerkten o. a. C. G. G. Botta, Ferrari (Histoire des révolutions d’Italie, 4 dln., Par. 1858), Reuchlin (Geschichte I.s von der Gründung der regierenden Dynastien bis zur Gegenwart, 4 dln., Lpz. 1859—73), C.

Bulle (Geschichte des zioeiten Kaiserreichs und des Königreichs I., Berl. 1890, Onckensche verzameling) en N. Nisco (Storia civile del regno d’Italia 1814—80, 5 dln., Nap. 1891); Montanelli, Memorie sulI’ Italia dal 1814 al 1850 (2 dln., Tur. 1854 —55), Farini, Storia d’ Italia dall’ anno 1814 (2 dln., aid. 1859), Butt, The history of Italy from the abdication of Napoleon I. (2 dln., Lond. 1860), Anelli, Storia d’ Italia dal 1814 al 1867 (5 dln., Mil. 1864), La Farina, Storia d’ Italia dal 1815 al 1850 (3 dln., aid. 1864), Bianchi, Storia documentata della diplomazia europea in Italia dal 1814 al 1861 (8 dln., Tur. 1865—72), Menacci, Memorie documentaie per la storia della rivoluzione italiana (3 dln., Rome 1887—90), F. Bertolini, Memorie storicocritiche del risorgimento italiano (Mil. 1889), dezelfde, Storia del risorgimento italiano (aid. 1899), Tivaroni, L’ Italia durante il dominio francese (2 dln., Tur. 1889), dezelfde, L’ Italia durante il dominio austriaco (2 dln., aid. 1892—93), dezelfde, L’ Italia degli Italiani (2 dln., aid. 1895—96), Bacci, Ricordi del risorgimento italiano 1848—89 (Mil. 1890), Al. Manzoni, La rivoluzione italiana del 1859 (aid. 1890), D. Beisso, II risorgimento italiano (Rome 1891), L. Chiala, Pagine di storia contemporanea 1858—92 (2 dln., Tur. 1892), Corsi, Italia 1870—95 (aid. 1896), ArangioRuiz, Storia costituzionale del regno d’ Italia 1848—98 (Flor. 1899), Orsi, L’ Italia moderna. Storia degli Ultimi 150 anni (Mil. 1900), Comandini, L’ Italia nei cento anni del secolo XIX (dl. 1, aid. 1901).

< >