Gepubliceerd op 23-02-2021

Islâm

betekenis & definitie

arabisch woord, dat overgeven bete ekent en de infinitief van dat werkwoord is; de beteekenis van mohammedanisme (mohammedaanschen godsdienst) heeft het gekregen dewijl deze godsdienst heet te zijn een geheel zich overgeven van den geloovige aan den wil van Allah (zie ald.); de naam moslim (waarvan ons muzelman) is het tegenwoordig deelwoord van het werkwoord islam, en beteekent als substantief dus letterlijk: de zich aan Allah overgevende. Het islamisme is een monotheïstische religie, wier bijbel de koran is; het is in zijn wezen een dichterlijk voorgedragen uitvloeisel van den eigenaardigen volksgeest van de bewoners der arabische woestijnen.

De stichter er van is Mohammed (zie ald.). De hoofdstellingen waarvan het islamisme uitgaat, zijn: het geloof aan een eenigen onzichtbaren god, aan diens openbaringen door Mohammed en de hem voorafgegane profeten, en aan een op de opstanding der i dooden volgend oordeel, waarin de goeden en vromen beloond worden en de boozen en ongeloovigen gestraft zullen worden. Ofschoon Mohammed voor den volmaakste aller profeten wordt gehouden, wordt hij evenwel door zijn aanhangers niet voor een middelaar of verzoener tusschen God en de menschheid, maar in zekeren zin alleen als het werktuig aangezien, waarvan zich God bediende, om zijn laatste en hoogste openbaring bekend te maken; Mohammeds leven wordt zelfs door de muzelmannen niet eens voor een rein en volkomen voorbeeld der jeugd gehouden. Behalve de eigenlijke geloofsstellingen verkondigde Mohammed ook een zeer hoog staande zedeleer.Daarmede verbond hij niet alleen een reeks van andere voorschriften van ceremonieelen aard, gelijk het vasten, het vijfvoudig dagelijksche gebed en de bedevaart naar Mekka, maar hij gaf ook uitdrukkelijke staatswetten, die de belastingen, de betrekkingen der menschen onder elkander, en de burgerlijke en lijfstraffelijke rechtspleging bepaalden en omschreven, zoodat de koran of het heilige boek, hetwelk alle leerstellingen en voorschriften van Mohammed bevat, tegelijk het burgerlijk wetboek en in zekeren zin ook de grondwet is van eiken mohammedaanschen staat.

Het islamisme kent noch sacramenten, noch eigenlijk ceremonieel, het heeft geen georganiseerden kerkdienst en geen geestelijkheid;, ieder geloovige is zijn eigen priester. Het, bestaat uit twee deelen: de innerlijke eeredienst (arabisch: iman) en de uiterlijke eeredienst of de godsdienstige plechtigheden (din), en het rust op vijf z.g. pilaren (rokn), n.l.: de geloofsbelijdenis (sjahadah), het gebed (galah), de verplichte goede werken of aalmoezen (zakah), de vasten (gawm of gijam) en de bedevaart naar Mekka (hadjdj, hadsj); de vier laatste pilaren vormen den din; de shahadah luidt: Er is geen God dan Allah, en Mohammed is Allah’s gezant; deze formule vormt de geheele geloofsleer van den Islam; wie haar aanvaardt is een geloovige en omgekeerd; wie haar uitspreekt in het geloof dat zij de waarheid bevat, is een moslim. Het godsbegrip van den islam is streng monotheïstisch en bekrompen anthropomorphisch; het is betrekkelijk eenvoudig van constructie; Allah is de eenige, eeuwige, almachtige, alomtegenwoordige, alwetende schepper en onderhouder van hemel en aarde, die door hem uit niet zijn te voorschijn geroepen door een enkele uiting van zijn soevereinen wil; hij heeft 100 eigenschappen, die nog worden onderscheiden in inherente en accidenteele; deze laatste zijn de ethische en worden niet logisch noodzakelijk geacht om het godsbegrip te construeeren. Het voornaamste waarneembare bewijs van Allah’s almacht is de schepping, de zichtbare wereld. Het scheppingsverhaal stemt in de hoofdpunten overeen met dat van het Oude Testament: zes scheppingsdagen, paradijs, zondeval van het eerste menschenpaar enz.; alleen ontbreekt de voorstelling, dat de schepper ten zevenden dage rustte en dat die dag een rustdag voor de menschen moet zijn. Verder schiep Allah engelen (arab.: malak, wezens gevormd uit het licht), en geniën (arab.: djinn, wezens gevormd uit vuur).

De eerste zijn de meest volkomen wezens der schepping, zij zondigen niet, hebben geen sekse, planten zich niet voort, hebben geen menschelijke behoeften en zullen leven tot den jongsten dag, om dan voor eeuwig zalig te worden. De geniën staan in kracht en vermogens boven de uit stof gevormde menschen, doch beneden de engelen; zij zijn sterfelijke wezens, zondigen, kunnen zich voortplanten, zoowel onderling als met de menschen, zijn onzichtbaar, doch kunnen zichtbare vormen aannemen en wonen op de aarde; sommigen hunner zijn geloovig, anderen ongeloovig; deze laatste zijn de duivelen (sjaitan), wier overste Iblis is (ook wel asj-sjaitan, de duivel, geheeten); de goede geniën beschermen de vromen, de duivelen verleiden tot kwaad, zetten tot zonde en ongeloof aan, en trachten geheel bezit te nemen van den mensch, waarna zij razernij en krankzinnigheid veroorzaken. Allah heeft zich op tweeërlei wijze aan de menschen geopenbaard, n.l. door de schriftelijke op* n1,m imi (tanzil), vervat in de heilige boeken (kitabi, die gegeven zijn sinds den tijd van Adam tot op den Koran, de laatste en algemeene schriftelijke openbaring; en ten tweede door de mondelinge openbaring door de profeten (nabi), waarvan Adam de eerste was en Mohammed de laatste en grootste. Later zijn er echter nog wel menschen geweest, die uitblonken door vroomheid, uitverkoren waren tot bijzondere dingen en door hun voorbeden Allah vermochten te bewegen tot bijzondere tusschenkomst; deze personen heeten heiligen (enkelvoud wali, meerv. awlija). Op de vergankelijke zichtbare wereld (donja) volgt een eeuwig hiernamaals (achirah); na den dood vergaat het lichaam, en de ziel verkeert tot aan den oordeelsdag in een tusschentoestand (barzach), om alsdan weer met het lichaam vereenigd en gericht te worden; de zielen der om het geloof gesneuvelden gaan echter onmiddellijk naar het hemelsche paradijs, bij Allah. Op den oordeelsdag zal de hemelsche balans (mizan) scheiding maken tusschen goeden en boozen.

Ieders goede daden zullen dan worden opgewogen tegen zijn zonden; alleen zij die volhard hebben in het ongeloof zullen voor eeuwig worden verdoemd; of ook geloovigen door hun zonden verloren kunnen gaan staat niet vast. Na het gericht gaan de tot het eeuwig heil bestemden over den zeer smallen rechten weg (aqqirat al-mostaqim) naar het paradijs (aldjannah, of al-firdaws); alsdan zullen de verdoemden probeeren hen te volgen, doch van den smallen weg neerstorten in den afgrond, de hel (al-djahannam), het verblijf van Iblis. In het paradijs zijn graden van gelukzaligheid; deze laatste bestaat in zinnelijke genietingen. In de hel ondergaan de verdoemden eeuwige kwellingen, voornamelijk door vuur; ook hier zijn graden; de zwaarste kwellingen ondergaan de huichelaars, die zullen worden overgegeven aan Iblis zelf. Tusschen paradijs en hel is een muur, bestemd als zitplaats voor hen wier zonden juist opwegen tegen hun goede daden; aan dezen muur grenst aan de eene zijde het verblijf der minstzaligen, aan de andere zijde de minst verschrikkelijke afdeeling der hel. De grondslag van de islamietische opvattingen aangaande Allah’s wereldbestuur is de leer der voorbeschikking (taqdir); het lot (qismah) van alle menschen en geniën is vooraf onveranderlijk bepaald en vastgesteld; alles wat geschiedt was reeds van eeuwigheid besloten en was onafwendbaar; niettemin is ieder verantwoordelijk voor zijn daden; daar nu Allah’s ethische eigenschappen, als b.v. zijn liefde en zijn rechtvaardigheid, als bijkomend en niet-overwegend worden beschouwd, volgt hieruit, dat Allah’s wereldbestuur berust op een willekeur, die niet in de eerste plaats wordt bestuurd door liefde en rechtvaardigheid; dit geloof heeft de mohammedanen tot door hoop noch vrees te bewegen fatalisten gemaakt.

De hoofdbron en tevens de metaphysische grondslag van de geheele islamietische theologie en van alle ware kennis in het algemeen is de ongeschapen, onvergankelijke laatste schriftelijke openbaring van Allah, de koran (al-Qoran), een eerst na den dood van den profeet bijeengebrachte verzameling van openbaringen door Mohammed uit den hemel ontvangen, en van legenden en geschiedenissen, ontleend aan ’t oude testament en den talmud, doch bijna onkenbaar door anachronismen en dooreenhaspeling. Mohammed liet reeds bij zijn leven zijn meeste openbaringen, die hij beweerde op bovennatuurlijke wijze van God ontvangen te hebben, woordelijk opteekenen; de anderen bleven in het geheugen zijner in geestdrift ontstoken aanhangers bewaard. Al deze geschriften, die deels op perkament, deels op leder, deels zelfs op palmbladen, beenderen en steenen opgeteekend waren, en zich bij Mohammed’s dood in verschillende handen bevonden, werden door Abu Bekr, den eersten opvolger van Mohammed in de heerschappij, verzameld, die haar met de mondeling overgeleverde stukken in een enkel boek vereenigde. Daar korten tijd daarna zich verschillen in de afschriften van dit werk opdeden en daaruit twist ontstond, liet Othman, de derde khalif of beheerscher der Mohammedanen, een nieuwe uitgave daarvan doen, en alle afwijkende afschriften opzoeken en verbranden. Dat onder deze omstandigheden de uitspraken van Mohammed niet vrij van verminkingen en bijvoegsels blijven konden, spreekt van zelf; doch de veranderingen, die de Koran daardoor onderging, waren niet aanmerkelijk, daar Abu Bekr en Othman zich met dit werk kort na Mohammeds dood en alzoo op een tijd bezig hielden, toen nog vele vrienden des profeets leefden, die zijn uitspraken in hun geheugen hadden. Met dat al wordt de Koran door de Mohammedanen zelven voor het werkelijke woord Gods gehouden, gelijk het aan de wereld door den profeet geopenbaard is. Evenwel bevinden er zich talrijke tegenstrijdigheden in het boek, terwijl vele geboden of verboden door anderen rechtstreeks worden vernietigd, en op eene plaats verklaart Mohammed zelfs, dat hij menig vers van den Koran herroepen heeft, om het door een beter te vervangen, waaruit blijkt dat Mohammed niet geaarzeld heeft om zijn leerstellingen naar die veranderde omstandigheden te schikken.

De voorn. andere bronnen waaraan de Islam gezag toekent, zijn de sonnah of de overlevering aangaande de daden en uitspraken van Mohammed, wel naar den inhoud doch niet, gelijk de Koran, naar den vorm verheven boven de menschelijke kritiek, verder de handelingen en uitspraken van Mohammeds metgezellen en van de onmiddellijke leerlingen dier metgezellen. Uit deze bronnen is de geheele mohammedaansche dogmatiek ontwikkeld geworden.

De islamietische ethiek of zedeleer (taqawwof) is van aanmerkelijk jongeren datum dan de dogmatiek. Gedurende de eerste eeuwen ontwikkelde de I. zich hoofdzakelijk in de richting van den uitwendigen eeredienst en van de dogmatiek; de eerste pogingen om daaraan ethische bestanddeelen toe te voegen zijn niet uitgegaan van de Arabieren, maar van bekeerlingen uit andere volken. Hoofdbronnen voor de kennis der zedeleer zijn de werken van Ghazali (zie ald.); deze philosoof heeft getracht om, zonder de dogmatiek aan te tasten en met behoud der juridisch gereglementeerde uitwendige godsvereering, in het ziellooze en voor het gemoedsleven geheel onvruchtbare formalisme der orthodoxie datgene te brengen wat voor een zedelijk-godsdienstig leven een noodzakelijke vereischte is — een zedeleer. Hij hield deze, in overeenstemming met de opvattingen der Mohammedanen, in mystieke richting, doch verviel niet tot ultra-mysticisme, gelijk de meeste latere mohammedaansche ethici. Voorop staat dat beoefening der geoorloofde wetenschappen, dat zijn zoodanige die haar grondslag hebben in Koran en Sonnah, Allah welgevallig is. Het trachten in te dringen in de verborgenheid van de symboliek der uitwendige plechtigheden en formaliteiten is de zekerste weg tot vroomheid en deugd.

Het hart moet gereinigd van zondige eigenschappen, de geest van zondige gedachten. Zinnebeeld der reiniging van de ongerechtigheden, die men met de lichaamsdeelen heeft begaan, is de ritueele wassching dier lichaamsdeelen. De mohammedaansche leer der deugden en ondeugden berust op joodsche en christelijke opvattingen en beginselen; Mohammed zelf heeft ook op dit gebied niets nieuws geleverd en de latere mohammedaansche moralisten zijn steeds van Koran en Sonnah uitgegaan; het einddoel aller zedelijkheid is steeds gebleven: Allah welgevallig te zijn en zoodoende de zaligheid te verwerven. Matigheid aanbevelend is de I. afkeerig van ascese. De inwendige of persoonlijke deugden kunnen worden samengevat in het woord geloof (ïman), de voornaamste uitwendige deugden zijn ’t inachtnemen der maatschappelijke vormen (adab), het naleven der voorschriften omtrent spijs en drank, goede werken, werkzaamheid, eerbied voor de wettige overheid, gepasten eerbied jegens meerderen, gastvrijheid. De ondeugden worden verdeeld naar de lichaamsdeelen waarin zij haar zetel hebben of waarmee zij zich uiten; in het hart schuilen twijfel aan Allah, schijnheiligheid, afgunst, haat; de inwendige ondeugden zijn de overtredingen der spijswetten enz. Wegens het ontbreken van een verlossingsleerstuk is de inwendige strijd tegen de zonde geheel aan de persoonlijke kracht van het individu overgelaten.

Het islamisme beveelt uitbreiding van het geloof door geweld en eischt van zijn belijders, oorlog te voeren tegen de ongeloovigen. Behalve de joden en de christenen mogen geen andersgeloovigen zelfs in het mohammedaansche gebied geduld worden, en de joden alleen dan, wanneer zij zich verootmoedigen en schatting betalen. De Islam is op die wijze niet alleen tot een volkomen uitsluitende godsdienst gemaakt, maar wekt en onderhoudt ook bij de volken, die hem belijden, krijgszuchtige woestheid en veroveringszucht, en vervreemdt hen alzoo van de overige menschheid. Om deze en andere redenen heeft ook het despotisme in den staat zich van den beginne af aan bij alle mohammedaansche volken vastgenesteld, ofschoon Mohammed zelf door afzonderlijke voorschriften het leven en het vermogen der geloovigen tegen willekeur en tirannie heeft trachten te beveiligen. Op gelijke wijze worden door de zinnelijke voorstellingen van het leven na den dood de verbeeldingskracht en zinnelijkheid al te zeer opgewekt, en daardoor de onbeschaafdheid en ruwheid des gemoeds bevorderd. Voor het overige is men ten onrechte in Europa gewoon aan den arabischen profeet de vernedering te wijten, die de vrouw bij alle mohammedaansche volken te lijden heeft, even onjuist wordt beweerd dat hij der vrouwen zelfs de ziel ontzegd en haar van het paradijs uitgesloten heeft.

Het aantal der vrouwen, die den man veroorloofd worden, werd door hem beperkt. Evenwel is gemelde vernederende staat der vrouw'en, uit hoofde van de verwoede krijgszuchtige richting, die Mohammed aan zijn belijders gaf, en wegens het grof zinnelijk karakter van vele voorstellingen, die een gedeelte zijner leer uitmaken, onmiddellijk met deze geloofsbegrippen verbonden. Ook de onder de Mohammedanen heerschende leer van het fatalisme had zeer nadeelige werking. Zij is wel is waar niet door Mohammed zelven gepredikt, maar ontwikkelde zich op zeer natuurlijke wijze uit zijn pogingen, om zijn aanhangers het vaste vertrouwen op Gods wil in te boezemen. Den verderfelijksten invloed echter heeft het islamisme wel daardoor uitgeoefend, dat het, om elke afdwaling tot veelgodendom en afgoderij te voorkomen, verbood om afbeeldingen van eenig levend wezen hoegenaamd te maken. Daardoor heeft het de vrije ontwikkeling van den geest bemoeilijkt en de kunst binnen de engste grenzen gebannen.

In den boezem van den I. zijn een menigte stroomingen, secten en ketterijen ontstaan en ook de aanraking met vreemde kultuur-elementen is niet zonder invloed gebleven. Terwijl de geloofsleer ongerept is gebleven, heeft de din niet minder dan vier groote scholen in het leven geroepen, die naar hare stichters Hanbalieten, Schafiieten, Malikieten en Hanifieten heeten. De tegenwoordige Turken zijn aanhangers der laatste school. De secten der Schiieten, uit welke ook de Assassijnen zijn te voorschijn gekomen, hebben zich in Perzië en Marokko weten staande te houden. Het voorschrift, dat de I. met het zwaard in de hand over de geheele wereld moest verbreid worden, is door de eerste opvolgers van Mohammed zooveel mogelijk in toepassing gebracht (zie Arabië, geschiedenis). Binnen ’t tijdsverloop eener eeuw was de heerschappij van den I. door wapengeweld over Syrië, Perzië, Egypte, de geheele noordkust van Afrika tot in Spanje verbreid.

Van de nederlaag bij Weenen dagteekent het verminderen van de macht en het aanzien der Mohammedanen. Gedurende den bloeitijd hunner politieke macht is er ook onder het bestuur van de khalifs uit het huis der Abbassieden een tijdvak geweest, waarin de wetenschappen bij de belijders van Mohammed meer dan in eenig ander land bloeiden. Hun geleerden zijn van de 9de tot de 13de eeuw de bewaarders der wetenschappen geweest.

Literatuur: Döllinger, Mohammeds Religion nach ihrer innern Entwicklung und ihrem Einflüsse auf das Leben der Völker (Regensb. 1838), Dozy, Het Islamisme (Haarlem 1863), A. von Kremer, Geschichte der herrschenden Ideen des I. (Lpz. 1868), dezelfde, Kulturgeschichtliche Streifzüge auf dem Gebiete des I. {ald. 1873), Garcin de Tassy, L’islamisme d’après le Coran (3de dr., Par. 1874), Vâmbéry, Der I. im 19. Jahrh. (Lpz. 1875), Houtsma, De strijd over het dogma in den I. tot op el-Ash’arî (Leid. 1875), A. von Kremer, Kulturgeschichte des Orients unter den Chalifen (Weenen 1875—77), Bosworth-Smith, Mohammed and the Mohammedanism (2de dr., Lond. 1876), Hughes, A diclionary of I. (ald. 1885), Seil, The faith of I. (Madras 1886), Snouck Hurgronje, De 1. (in „De Gids”, 1886), Le Chatelier, L’I. au 19e siècle (Par. 1889), Goldziher, Mohammed. Studien (Halle 1889— .90), Montet, La propagande chrétienne et ses adversaires musulmans (Par. 1890), Jansen, Verbreitung des I. 1890—97 (Friedrichshagen 1897), Le Chatelier, L’I. dans l’Afrique occidentale (Par. 1899), Atterbury, I. in Africa (New-York en Lond. 1899), de Boer, Geschichte der Philosophie im I. (Stuttg. 1901), Seil, Essays on I. (Lond. 1901), Wellhausen, Die religiös-polit. Oppositionsparteien im alten I. (Berl. 1901).

< >