duitsch economist, geb. 13 Se'pt. 1856 te Nakel, studeerde te Breslau, Berlijn en Göttingen, en habiliteerde zich in 1885 te Berlijn voor staathuishoudkunde en aanverwante vakken. J. gaf in het licht: Zur strafrechtlichen Stellung der Sklaven bei Deutschen und Angelsachsen (dissertatie, Bresl. 1878), Pufendorfs Lehre von der Monstrosität der Reichsverfassung (Berl. 1882), Geschichte des deutschen Einheitstraumes und seiner Erfüllung (ald. 1884, 4de dr. 1891, bekroond), Die Volkszahl deutscher Städte am Ende des Mittelalters und zu Beginn der Neuzeit (ald. 1886), Das Interesse des Kaufmannsstandes am Bürgerliche Gesetzbuche (ald. 1890), Socialliberal.
Die Aufgaben des Liberalismus in Preuszen (ald. 1893 en 1894), Preusz. Steuerbuch (ald. 1894), Das Dreiklassensystem (ald. 1894), Die Stellung der Privatdocenten (ald. 1896), Die Einrichtung von Arbeitsnachweisen und Arbeitsnachweis-Verbänden (2de dr., ald. 1900), benevens verhandelingen over de belastinghervorming in Pruisen in 1891 en 1893 en over andere onderwerpen. Met Georg Winter schreef hij een Deutsche Geschichte im Zeitalter der Hohenstaufen (2 dln., Stuttg. 1897—1901). Van 1881—94 redigeerde hij de „Jahresberichte der Geschichtswissenschaften” (Berl.), van 1895—97 gaf hij het weekblad „Sociale Praxis” uit, waarop hij de redactie aanvaardde van de tijdschriften „Das Gewerbegericht” (orgaan van den bond der duitsche Gewerbegerichte) en „Der Arbeitsmarkt”.
