hoendertyphoïde, hoenderpest, hoenderdood, een verwoestende ziekte, die niet slechts geheele hoenderparken vernietigd, maar ook en in gelijke mate onder ganzen, eenden, duiven, pauwen, fazanten woedt en zelfs vrijlevende vogels aantast. De verwekkers der H. zijn zeer korte, onbewegelijke staafbacillen, die gemiddeld 1/2 micromillim. breed en 1 micromillim. lang zijn en zich ophouden in het bloed, de ingewanden, den darminhoud en de drekstoffen der zieke dieren.
De ziekte wordt verbreid door de drekstoffen; ook het eten van cadaverdeelen van aan H. bezweken vogels heeft besmetting tengevolge. Kunstmatig met H. besmette vogels sterven na 12—48 uren. In vele gevallen treedt de dood plotseling in. Bij een langzamer verloop der ziekte zijn de dieren lusteloos, eten niet, krijgen diarrhee en hebben hevigen dorst; het gevederte gaat uitstaan; de uitwerpselen zijn eerst witgeel, later waterig, groen en rieken zeer kwalijk; de zwakte neemt toe, de dieren waggelen en vallen, maken allerlei ongewone geluiden en sterven onder rillingen en krampen. Bij de doode dieren is het darmkanaal hoog rood, de darminhoud chocoladekleurig, het hart rood gepuncteerd, de long donkerrood en zeer vast (zinkt in water). Geneesmiddelen komen in den regel te laat en nagenoeg alle gevallen zijn doodelijk.
Aanbevolen wordt zoutzuur, sterk verdund toegevoegd aan het drinkwater; meer is te verwachten van voorbehoedmiddelen: het afzonderen van de gezonde dieren van de zieke (niet omgekeerd, wijl de plaats waar zieke dieren hebben vertoefd smetstof bevat), het begraven of verbranden der gestorven dieren, zorgvuldige ontsmetting van hok enz. met chloorkalkoplossing, verder een quarantaine van een dag of tien van nieuw aangekocht gevogelte. Het tijdig inwinnen van veeartsenijkundig advies kan dikwijls voor groote schade vrijwaren. Pasteur en anderen hebben geprobeerd het gevogelte immuun te maken voor H., doch zonder bevredigend gevolg.