Dichter, geb. te Gouda, 8 Aug. 1746; te Leiden tot doctor in de rechten bevorderd zijnde (1768) werd hij te Utrecht procureur-generaal, in 1789 pensionaris van Leiden en in 1793 raad en thesaurier-generaal der Unie; zeer de Oranje-partij toegedaan werd hij in 1796 door deFranschgezinde partij ontslagen en leefde voorts als ambteloos burger te ’s-Gravenhage, alwaar hij 2 April 1803 aan een beroerte stierf. Behalve als dichter verwierf hij zich een naam als eodgeleerde, rechtsgeleerde, christen-philosoof kunstkenner enz.
Voornaamste werken: Proza: Riedels theorie der schoone kunsten en wetenschappen (1778—1780, Utr. 2 dln.); Over de kenmerken van waar en valsch vernuft (1793; bekroonde verhandeling); De gronden mijner geloofsbelijdenis. — De waare volksverlichting. — De Christelijke Spectator (1799, ’s-Gravenhage; in 18 vertoogen); Poëzie: Stichtelijke Mengelpoêzij (gedeeltelijk); Mengelingen in Proza en Poëzij; Kleine Gedichten voor kinderen (in het fransch en hoogduitsch vertaald). Zijn volledige dichtwerken, bijeengebracht door J.I.D.Nepveu, en met zijn levensbeschrijving voorzien, zagen in 1839 te Utrecht in 3 deelen het licht.