Nederl. genees-, schei- en plantkundige, geb. 31 Dec. 1668 te Voorhout, kreeg van zijn vader, die predikant was, les in de oude talen, leed geruimen tijd aan een verzwering in de dij, kwam in 1684 op de hoogeschool te Leiden, studeerde daar in godgeleerdheid en wijsbegeerte, behaalde op een academische oratie een gouden medaille, promoveerde in 1689 tot doctor in de wijsbegeerte, en ging kort daarop naar de hoogeschool te Harderwijk over om zich in de geneeskunde te bekwamen, in welk vak hij 15 Juli 1693 promoveerde; hij vestigde zich als geneesheer te Leiden, werd in 1701 lector in de theorie der geneeskunde, sloeg een benoeming tot hoogleeraar a/d Groningsche hoogeschool af, doch aanvaardde in 1709 een dergelijke benoeming aaii de Leidsche; zijn naam verspreidde zich weldra tot ver buiten de grenzen van Nederland; de leidende genootschappen van wetenschap in de voornaamste steden van Europa boden hem hun lidmaatschap aan. Door ziekte verzwakt legde hij in 1727 den post van hoogleeraar in schei- en plantkunde neder; zijn geneeskundige lessen bleef hij voortzetten tot kort voor zijn dood, 23 Sept. 1738.
Hij schreef: Institutiones medicae, in bijna alle europeesche talen, benevens in het arabisch, overgezet, evenals Aphorismi de cognoscendis et curandis morbis; voorts Praelectiones Academicae enz.