Ridder, Beiersch staatsman, geb. te Bensheim, 1790. In 1807 trad hij in dienst als luitenant bij het Beiersche leger, waarna hij de veldtochten in Tirol bijwoonde, zijn ontslag nam, de universiteit bezocht en na voleindigde studiën een inferieure ambtenaarsbetrekking aanvaardde.
Hij werd vervolgens secretaris-generaal bij het ministerie van justitie in het groothertog*dom Frankfurt en greep in 1813 weder naaide wapenen. Als bevelvoerend officier en adjudant bewees hij goede diensten, en toen na den eersten vrede van Parijs het vorstendom Aschaffenburg bij Beieren gevoegd werd, verkreeg hij aldaar een aanstelling als ambtenaar. In 1815 trad hij nogmaals in dienst en werkte vervolgens geruim en tijd bij het ministerie van buitenlandsche zaken te München. Daarna werd hij benoemd tot regeeringsraad te Ansbach, Passau. Augsburg en Regensburg. In laatstgemelde plaats was hij lid van het comité tot bevordering der scheepvaart op den Donau, en van dat, hetwelk ! de belangen der Polen behartigde.
Schoon j bij de regeering om zijne vrijzinnige gevoelens in geen goeden reuk staande en zij deze afkeurde, benoemde zij hem tot regeeringsdirecteur in Opper-Beieren en vervolgens tot regeerings-president in Neder-Beieren. In deze betrekking kwam hij in botsing met bisschop Hochstetter van Passau en den ; minister Abel, doordien hij, ofschoon r.-kathoI liek, zich in de bres stelde voor de grond| wettige rechten der protestanten. Ten gevolge dier oneenigheid werd hij teruggezet tot president der rekenkamer, doch na den val van het ministerie-Abel (1847) werd hij staatsraad en minister van justitie en na de aftreding van Wallerstein, minister van eeredienst en onderwijs. Nu beijverde hij zich, om de wetgeving van Beieren te verbeteren. Afgevaardigd naar de Nationale Vergadering te Frankfurt nam hij plaats aan de rechterzijde, maar bleef toch onwrikbaar getrouw aan zijn vrijzinnige beginselen. Wegens een redevoering, waarin hij zijn meening verdedigde, dat ook de kerkelijke zaken door een vertegenwoordigend bestuur, gedeeltelijk van leeken, moesten behartigd worden, werd hen, zijn portefeuille ontnomen en werd hij weder tot president der rekenkamer benoemd. (1 Dec. 1884).
Niettemin aanvaardde hij in 1848 weer de portefeuille van binnenlandsche zaken, maar hij legde die néder, toen de Beiersche kamer de onmiddellijke invoering der Duitsche grondrechten verlangde, terwijl Beisler die ; invoering afhankelijk wilde stellen van de beslissing der wetgevende macht (5 Mei 1849). Hij heeft eenige geschriften van staatkundigen inhoud uitgegeven, en overleed te München, 15 Oct. 1859.