nederlandsch oriëntalist, geb. te Amsterdam, 1789, werd onmiddellijk na de voltooiing zijner studiën hoogleer aar in de oostersche talen aan het athenaeum te Franeker, werd in 1817 naar Leiden beroepen, waar hij zich eerst als buitengewoon en vijf jaar later als gewoon hoogleeraar zag aangesteld. Vooral was hij aldaar belast met de uitgave der in de bibliotheek aanwezige handschriften van het legaat van Warner, onder den gewonen titel interpres legati Warneriani, en gaf in deze betrekking een beredeneerde naamlijst van deze handschriften uit, onder den titel Spec.
Catalogi Codicum mss. Orientalium Bibliothecae Acad. Lugd. Bat. (1820). Beroemd zijn ook zijn beide verhandelingen over de Punische taal en oudheden: JJiatr. philol. crit. Monumentorum aliquot Punicorum, nuper in Africa repertorum etc. (Leiden 1822) en Miscellanea Phoenicia (1828).
In de werken van het koninkl. Nederl. Instituut, waarvan hij een der werkzaamste leden was, komen insgelijks belangrijke verhandelingen van hem voor. Gedurende 1834 hield hij eenige openbare lessen over de verwantschap der germaansehe talen met het Sanskriet, die hij in het volgende jaar uitgaf. Hij overl. 7 Oct. 1835 te Leiden.