Gepubliceerd op 17-02-2021

Heinrich heine

betekenis & definitie

beroemd dichter en schrijver, geb. 13 Dec. 1797 te Dusseldorp, overl. 17 Febr. 1856 te Parijs, was de zoon van onvermogende joodsche ouders, ontving de eerste en gewichtigste politieke indrukken ten tijde dat de Rijnlanden onder de antifeodale heerschappij van Napoleon stonden (1806—13), bezocht het lyceum (gymnasium) en wijdde zich, met den steun van zijn rijken oom Salomon Heine te Hamburg, aan de rechtsgeleerde studiën te Bonn, Göttingen en Berlijn, doch woonde tegelijkertijd met ijver germanistische en philosophische voorlezingen bij. Hij ging 28 Juni 1825 tot het christendom over, promoveerde 20 Juli d.a.v. te Göttingen en verbleef vervolgens afwisselend te Londen, München (1828, als redacteur van Cotta’s „Politische Annalen”), Boven-Italië, vooral echter te Berlijn en Hamburg, totdat hij, door verdriet en ontgoocheling neergedrukt, in 1831 naar Parijs verhuisde.

In deze eerste periode waren^ de gemoedsbewegingen, die hij door zijn ongelukkige liefde tot zijn nicht Amalia Heine en later tot haar jongere zuster Therese ondervond, van den grootsten invloed op zijn dichterlijke ontwikkeling. Zijn lyrische bekentenissen berusten grootendeels op deze ervaringen. Ondanks het voorbijgaand verlangen naar Duitschland, dat H. te Parijs ondervond, was het hem niet meer mogelijk weder voorgoed daarheen terug te keeren; hij kon het slechts tweemaal, in den herfst van 1843 en in den zomer van 1844, vluchtig bezoeken. Door het beruchte besluit van den Bondsdag van December 1845, dat alle geschriften van het z.g. Jong Duitschland, waartoe ook H. gerekend werd, verbood, werd zijn financieele positie ten zeerste bedreigd. Tengevolge van zijn grooten geldelijken nood deed hij in 1836 of 1837 den bedenkelijksten stap van zijn geheele leven, door te dingen naar een staatspensioen uit het geheime fonds der fransche regeering, dat hem ten bedrage van 4800 francs jaarlijks tot aan den val der Julimonarchie in 1848 werd toegestaan.

In Parijs knoopte H. in Oct. 1834 hartstochtelijke betrekkingen aan met een schoone, goedhartige, doch onbeschaafde en al te levenslustige française, Eugénie Mirât (overl. 19 Febr. 1883 te Passy bij Parijs), met wie hij zich 31 Aug. 1841 ook kerkelijk liet trouwen. In 1845 overviel hem een ruggemergsziekte, die hem van de lente van 1848 af tot aan zijn dood aan het ziekbed kluisterde. Ondanks den jammerlijken toestand van zijn lichaam behield hij echter een bewonderenswaardige frischheid van geest, en vele van zijn belangrijkste scheppingen in dicht en in proza zijn in dien tijd ontstaan. .H. deed zijn eerste schrede in de letterkundige wereld met Gedichte (Berlijn 1822), waarop weldra volgden Tragödien mit einem lyrischen Intermezzo (ald. 1823). De gedichten vonden weldra bij de voornaamste woordvoerders der critiek in dien tijd, Varnhagen, Zimmermann, de vurigste bewondering, maar nog veel grooter succes hadden de eerste twee deelen van H.’s Reisebilder (Hamburg 1826—27), die later met twee nieuwe deelen (ald. 1830—31) vermeerderd werden. Hierin had zich een geniale persoonlijkheid, met een tot dan toe onbekende souvereine geestigheid over alles, wat dien tijd belang kon inboezemen, uitgelaten. De hier ingevlochten liederen gaf H. met de vroeger gepubliceerde vereenigd en met nieuwe vermeerderd uit in het Buch der Lieder (Hamb. 1827), dat, telkens opnieuw uitgegeven nog tegenwoordig als een der grootste schatten van duitsche poëzie erkend wordt. Na zijn vertrek naar Parijs begon H. als geestig tusschenpersoon op te treden tusschen Duitschers en Franschen. Zoo ontstonden de uitmuntende Beiträge zur Geschichte der neuen schönen Litteratur in Deutschland (2 dln., Hamb. 1833; nieuwe oplaag onder den titel Die romantische Schule, ald. 1836), vervolgens de Französische Zustände (ald. 1833), een verzameling van zijn te Parijs voor de „Allgemeine Zeitung” te Augsburg geschreven opstellen, met een tegen de reactie in Pruisen gerichte buitengewoon .heftige voorrede, en Der Salon (4 dln., ald. 1835—40), waarin hij o. a. humoristische novellen, als Memoiren des Herrn von Schnabelewopsky en Florentinische Nächte publiceerde. Te Parijs leerde H. ook de beginselen van het socialisme in Saint-Simon en Enfantin kennen, voor wier leerstellingen hij zich warm maakte, waarvan in genoemde geschriften over duitsche literatuur en philosophie de duidelijkste sporen zichtbaar zijn. Na het mindere werk over Shakespeares Mädchen und Frauen (Parijs en Leipzig 1839) gaf H. het groot schandaal verwekkende gedenkschrift Ludwig Börne (Hamb. 1840) uit, waarin hij zijn groote tegenstelling met den „spiritualistischen Nazarener” Börne zoo scherp mogelijk uitdrukte. In dezen tijd begon H. ook de politiek in zijn gedichten te mengen, vooral in de Neue Gedichte (Hamb. 1844), wier voortreffelijke romancen tot zijn beste voortbrengselen behooren. Als een nieuwen Aristophanes, maar tevens van alle gevoel voor het vaderland ontdaan, vertoonde hij zich in het satirische epos Deutschland, ein Wintermärchen (Hamb. 1844), terwijl zijn Atta Troll (ald. 1847) door schitterende schilderingen en gezonde, echt poëtische strekking uitmunt. Nog volgde de beroemde verzameling gedichten Romancero (Hamb. 1851), die zijn schoonste balladen en aangrijpendste klaagliederen bevat en in een Nachwort den terugkeer van den dichter tot het theïsme bekent; voorts het phantastische gedicht Der Doktor Faust (ald. 1851) en Vermischte Schriften (3 dln., ald. 1854). Uit zijn nalatenschap verschenen Letzte Gedichte und Gedanken (ald. 1869) en vele jaren na zijn dood een, slechts zijn vroegste jeugd schilderend fragment van Heinrich Heines Memoiren (uitgeg. door L. Engel, ald. 1884); omtrent het lot van het overige gedeelte daarvan is niets met zekerheid bekend.

De beteekenis van H. is moeilijk te schatten; het oordeel over hem wordt door haat of gunst der partijen beheerscht. Zijn dichterlijke begaafdheid was zonder twijfel zeer groot; hij bezit de zachtste innigheid van gevoel, bedwelmenden hartstocht, groote aanschouwelijkheid der fantasie, verrassende invallen en bovenal een aanstekelijke, onuitputtelijke geestigheid; daarbij beschikt hij in vers en in proza over een buitengewoon innemende, vleiende en persoonlijke taal. Maar de gebreken, zwakheden en ondeugden van zijn, in den grond toch goedmoedig karakter verwoestten zijn leven en verstoorden zijn poëzie, zoodat door de vereeniging van hooge begeestering en laag proza, van pathos en platheid een doorloopende disharmonie in H.’s werken gevonden wordt.

De eerste volledige uitgave van H.?s werken werd bezorgd door A. Strodtmann (21 dln., Hamb. 1861—66), de beste critische uitgave met alle afwijkende lezingen, met biographie, inleidingen en aanteekeningen door Elster (7 dln., Leipz. 1887—90). H.’s werken werden herhaaldelijk in alle beschaafde talen, zelfs in het Japansch, vertaald. Hij is buiten Duitschland een der meest bekende en geliefde duitsche dichters. Van de tallooze vertalingen noemen wij hier slechts de Œuvres (6 dln., Parijs 1834—35) en de Œuvres complètes (14 dln., ald. 1852 vlg.), waarvan de eerste geheel, en de tweede tot aan het 7de deel onder medewerking van den dichter ontstonden. Ontelbaar zijn ook de toonzettingen van H.’s gedichten, waarvan de beroemdste die van Rob.

Schumann is. Literatuur: Meissner, Heinrich Heine (Hamburg 1856), Strodtmann, Heinrich Heines Leben und Werke (2 dln., Berlijn 1867—69, 3de dr. 1884), Hüffer, Aus dem Leben Heinr. Heines (1877), Karpeles, Heinrich Heine und seine Zeitgenossen (1887), Bölsche, Heinrich Heine. Versuch einer ästhetisch-kritischen Analyse seiner Werke (Leipz. 1887), Elster, Heines Buch der Lieder nebst einer Nachlese nach den ersten Drucken und Handschriften (Heilbron 1887), id., Zu Heines Biographie (in de „Vierteljahrschrift für Literaturgeschichte”, dl. 4), Keiter, Heinrich Heine (in de geschriften der Görres-Gesellschaft, Keulen 1891), G. Brandess, Das junge Deutschland (Leipz. 1890). Van H.’s werken staan met name op den Index: De la France, Beisebilder, Tableaux de voyage, De V'Allemagne, Neue Gedichte,

< >