Gepubliceerd op 17-02-2021

Haringachtige visschen

betekenis & definitie

Clupeoidei, familie van visschen van de groep der geleedstraligen of weekvinnigen, Arthropterygii, afdeeling der Physostomi, bevattende beenige visschen zonder vetvin en slechts één, doorgaans op het midden van den rug geplaatste, uitsluitend door gelede stralen gesteunde rugvin. Het lichaam is meestal sterk samengedrukt; de buik vormt bij velen een snijdenden, soms door naar buiten stekende schubben zaagsgewijs getanden kant (b.v. bij de geslachten Clupea, Pristigaster, Notopterus, Hyodon); het getal der kieuwstralen is zeer verschillend, kan van 6 (geslacht Sardinella} tot 30 (geslacht Elops, zie ald.) bedragen en vormt een der onderscheidingsteekenen der geslachten.

De mond is dikwijls in een schuinsche, soms in een bijna loodrechte richting gespleten. De cycloïde schubben die het lichaam bedekken zijn gewoonlijk groot. De buikvinnen staan doorgaans aan het midden van den buik, onder de rugvin; zij zijn klein en ontbreken soms geheel. De kieuwopening is bij alle H. wijd; velen hebben valsche kieuwen. Bij de geslachten Heterotis, Chanos, Meletta, Chatoessus e. a. bestaat een eigenaardig bijkomend ademhalingsorgaan, dat de gedaante heeft van een spiraalsgewijs gebogen buis, die deels vliezig, deels kraakbeenig is; deze buis, gelegen boven de vierde kieuwboog, opent zich in de kieuwholte; zij ontvangt takken van de kieuwslagaderen. De maag is steeds voorzien van een hollen zak, en de meestal enkelvoudige zwemblaas staat met een luchtbuis daarmede of welJ met den slokdarm, in gemeenschap; dikwijls is de zwemblaas echter bezet met kleine blinde zakjes, die tot aan het gehoororgaan reiken, doch zonder door gehoorbeentjes daarmee verbonden te zijn. Meestal splitst men de H. nog in een drietal onderfamiliën:1) de snoekharingen, Clupesocini; hiertoe worden voornamelijk eenige H. van aanzienlijke grootte gerekend, die voor het meerendeel de rivieren der heete luchtstreek van Zuid-Amerika, Afrika en de oost-indische eilanden bewonen. Het geslacht Osteoglossum Vandelli heeft, evenals de snoeken, een ver achterwaarts geplaatste rugvin, en onderscheidt zich bovendien door den naakten kop en de groote onderoogkuilsbeenderen, die de wangen als een schild overdekken en daardoor aan visschen nit de familie der schildwangigen (zie Cataphracti) doen denken. O. formosum bewoont Sumatra, Banka en Borneo. In Zuid-Amerika, n.l. in de Amazonen-rivier, is hetzelfde geslacht vertegenwoordigd door O. VandélliL Laatstgenoemde kan tot 2 meter lang worden. Een nog grootere lengte, n.l. tot van 3 meter, bereikt de in dezelfde rivier levende Arapaima gigas C u v. (zie Arapaima). In den Nijl leeft een verwante, doch kleinere soort, Heterotis Ehrenbergii, merkwaardig doordat het achterste gedeelte der zwemblaas uit een reeks van onderling geen gemeenschap hebbende kamers bestaat en door het bovenbedoelde bijkomende ademhalingsorgaan.
2) de eigenlijke, haringachtige visschen Clupeini, de eigenlijke kern van de familie; het is in de eerste plaats op hen dat de opgesomde algemeene kenmerken van toepassing zijn; de meeste soorten behooren tot het oorspronkelijk geslacht Clupea van Linnaeus, dat echter door de nieuwere ichthyologen in verscheidene geslachten is gesplitst, waarvan de voornaamste kenmerken ontleend zijn aan het getal kieuwstralen, het maaksel der monddeelen en het tandstelsel. Het getal der kieuwstralen bedraagt bij de geslachten Rarengula, Sardinélla, Meletta 6, bij Clupea en Alausa 8, bij Engraulis (zie ald.) van 9 tot 14. De mondspleet is bij de meesten middelmatig van grootte; de bovenkaaksbeenderen bestaan uit drie stukken en zijn met een bewegelijke geleding opgehangen aan het einde van een klein tusschenkaaksbeen; de onderkaak steekt vóór de bovenkaak uit. Bij de ansjovis is de mondspleet zeer groot en de onderkaak puilt niet vooruit. Andere zeldzamer geslachtskenmerken zijn: de tot lange draden verlengde bovenkaaksbeenderen van Thryssa C u v.; bij Chatoessus is de laatste straal der rugvin tot een langen draad verlengd, terwijl bij Coilia G r a y en Trichosoma Swains. dergelijke draden boven de borstvinnen staan. Talrijke soorten dezer onderfamilie zijn over de geheele aarde verbreid. De meesten zijn zeebewoonsters; sommigen echter zwemmen ook de rivieren op. Op de kusten van Nederland komen vier soorten voor: de gewone haring, de sprot, de elft en de ansjovis. Zie deze onderwerpen.

Een vrij groot aantal overblijfselen, gevonden op verscheidene plaatsen van Frankrijk, Italië en Duitschland, bewijzen dat, van den aanvang der tertiaire periode af, de europeesche zeeën door echte H. zijn bewoond geweest; reeds kent men vele tertiaire soorten.

3) Pseudoclupeini; deze groep vertegenwoordigt minder dan de beide andere een eigen ondertype en heeft dus minder recht op den naam eener eigenlijke onderfamilie. Men brengt tot haar de volgende geslachten: Notopterus L a c., zich door den bovenwaarts omgebogen staart onderscheidende; verscheidene soorten leven in de rivieren en meren van Java, Sumatra en Borneo; Chirocentrus Cuv., groote visschen in de Indische zee, die zich, behalve door andere kenmerken, onderscheiden door de twee harde, driehoekige met schubben overdekte platen, waartusschen de groote borstvinnen staan, en door de bijna loodrechte mondspleet; Elopsf welks soorten onder alle H. het grootste aantal kieuwdekselvliesstralen heeft (tot meer dan 30), verder Megalops, Chanos, Butyrims, Hyodon; laatstgenoemd geslacht bevat amerikaansche zoetwatervisschen met groote, gekromde tanden op de tong.

< >