s. Sderoyarei, de Schildwangige visschen.
Groep van visschen van de afdeeling dor Stekelvinnigen, Acanthopteri/gü; wangen overdekt door de groote onderoogkuilsbecnderen, die, evenals de doorgaans groote kop, met stekels bezet zijn; tanden over het algemeen klein, dicht opeen gehoopt, hetzij alleen aan de kaken of bovendien aan het gehemelte en aan het ploegbeen. Tot deze groep belmoren geen eigenlijke roofvisschen; het voedsel der Schildwangigen bestaat uit kleine schaaldieren, insecten, kuit van andere visschen. Bij de meesten zijn de borstvinnen zeer sterk ontwikkeld; de huid van enkele is naakt, van anderen geheel of ten deele met grootere schilden bedekt, zoodat het lichaam zich als gepantserd voordoet; vele soorten bezitten een zwemblaas, bij andere ontbreekt deze; dan eens is er slechts óen, dan weer zijn twee rugvinnen aanwezig, waarvan de voorste dan dikwijls alleen door vrije stekels wordt vertegenwoordigd. Men splitst de schildwangige visschen in een vijftal onderafdeelingen, nl. de Triglini, de Scorpaenini, de Apistini, de Cottini (zie deze onderwerpen) en de Agriopini; deze laatsten worden gekenmerkt door het gemis van stekels aan den kop en door het bezit van slechts 3 tot 5 irieuwstralen; overigens behooren er zeer uitoenloopende vormen toe, vereenigd in de geslachten Agriopus, Gasterosteus (de Stekelbaarzen), Monocentris. Het getal fossiele Schildwangigen is gering, hoewel zij dagteekenen van de oudste tertiaire periode.