Zijne functie als tusschenpersoon in het (handels)verkeer is niet wettelijk geregeld, zooals bij den commissionnair en makelaar. Evenmin bij den nauw met hem verwanten (handels)agent, die zich van den reiziger onderscheidt door het meer sedentaire zijner betrekking, zijne grootere zelfstandigheid en een meer algemeenen werkkring, n.l. behalve het in relatie brengen van zijn principaal met het afnemend publiek ook het bevorderen van diens belangen in het algemeen.
Geen van beiden zijn zij koopman ia den zin der wet: hunne daden zijn wel krachtena art. 4, 9° Wetb. v. Kooph. daden van koophandel, voorzoover ze door hen in kwaliteit zijn verricht, maar worden niet door hea „uitgeoefend”, zooals art. 2 W. v. K. eischt; rechtens zijn ze te beschouwen als daden vaa den principaal, door dezen uitgeoefend en daardoor mede onder daden van koophandel begrepen. Eene vennootschap tot het drijven van agentuurzaken is bijgevolg als zoodanig geene vennootschap van koophandel.Van veel belang is de vraag, in hoeverre hij die den reiziger of agent heeft aangesteld (de principaal), gebonden is door handelingen, door hen verricht. Hierbij wordt verondersteld, dat zij in hunne kwaliteit handelden öf uitdrukkelijk of wel stilzwijgend, zoodat de derde partij moest begrijpen, dat zij als zoodanig handelden; zoo kan het gedrukte hoofd van een brief als voldoende aanduiding gelden, dat de in dien brief vermelde overeenkomst is afgesloten ten behoeve van de in dat hoofd vermelde firma, indien de schrijver aan de vakgenooten van den geadresseerde algemeen bekend is als agent der bedoelde firma in zaken als waartoe de brief betrekking had. Zal het rechtsgevolg eener handeling den principaal treffen, dan moet gehandeld zijn binnen de grenzen der volmacht; zijn deze grenzen te bepalen, dan zal overschrijding door agent of reiziger eener beperkende, niet aan derden kenbaar gemaakte en hun ook niet op andere wijze bekend zijnde instructie den principaal niet van het rechtsgevolg bevrijden, maar den agent of reiziger alleen tegenover den principaal aansprakelijk maken. Eene voldoende („presumtieve”) aanduiding eener volmacht nu is aanwezig, wanneer en inzooverre de handelingen tot het verrichten waarvan iemand onder den bepaalden naam van „reiziger” of „agent” wordt aangesteld, volgens den gebruikelijken aard zijner functie van een bindend soort zijn of noodzakelijk de macht tot bindend handelen in zich bevatten. Hier komt dus in aanmerking het handelsgebruik voor verschillende handelsbranches. Die aanstelling onder een naam, die in het verkeer een bepaalde beteekenis heeft, bevat dan eene uitdrukkelijke volmacht; daarnaast kan in speciale gevallen uit bepaalde handelingen van den principaal ook eene stilzwijgende volmacht af te leiden zijn, b.v. eene afsluitingsvolmacht uit het toezenden aan een verzekeringsagent van geteekende blanco-poiisformulieren. Bindend contracten afsluiten kunnen reiziger en agent krachtens hunne aanstelling dus alleen als het gebruik hun die macht verleent; in die afsluitingsvolmacht moet dan tevens geacht worden gelegen te zijn de macht tot annulleeren van door hen gesloten contracten, zoolang de principaal zijn wil niet heeft te kennen gegeven het contract uit te voeren; eene incassovolmacht ligt er echter niet in opgesloten; deze hebben zij dus niet, tenzij ze noodzakelijk uit een te verrichten handeling moet voortvloeien, b.v. als er door den reiziger of agent alleen geleverd mag worden tegen directe betaling, of wel wanneer ze in den gebruikelijken aard der functie opgesloten ligt, zooals bij verzekeringsagenten voor de tijdens hunne functie vervallen premies. In de incassovolmacht ligt echter weder niet opgesloten volmacht tot het verleenen van uitstel van betaling. Offerten afwijzen kannen zij wel met het gevolg dat de bindende kracht der offerte voor de derde partij vervalt: het zou in strijd zijn met den aard hunner positie en hen verlagen tot eene machine, indien men hun de verplichting wilde opleggen elke ook nog zoo weinig aannemelijke offerte aan hun principaal over te brengen. Voorzooverre zij met volmacht zijn bekleed, zijn de bepalingen omtrent „lastgeving” (art. 1829—1856 Burg. Wetb.) op hen toepasselijk; echter moeten de bepalingen dezer artikelen ook in het algemeen op hen toepasselijk worden geacht, inzoover ze de verhouding van lastgever en lasthebber onderling raken en dus een uitvloeisel zijn van algemeene begrippen omtrent een dienstcontract op waarneming van eens anders belangen gericht, en niet samenhangend met de eigenaardige positie van den lasthebber of lastgever tegenover derden.
De belooning der diensten van reiziger en agent wordt gewoonlijk uitgekeerd in den vorm van provisie, soms ook vast salaris en provisie. Het recht op provisie van een door hunne bemiddeling tot stand gekomen transactie moet echter geacht worden slechts te zijn verkregen onder voorwaarde dat en voorzoover de eventueele niet-uitvoering der transactie niet in direct verband staat met een plichtverzuim van hun kant (art. 1845 B. W.); b.v. indien tengevolge van faillissement van den afnemer de koopprijs slechts gedeeltelijk binnenkomt, en de reiziger of agent diens insolventie bij behoorlijke informatie had kunnen kennen; of indien de principaal weigert de krachtens volmacht gesloten transactie uit te voeren op grond van eene gemotiveerde omstandigheid, die hun had kunnen bekend zijn. Een dergelijk verzuim van reiziger of agent behoeft niet te worden bewezen als de provisie door een speciale clausule in het reizigers- of agentuurcontract of krachtens gebruik afhankelijk is gesteld van de uitvoering. Hier zal echter een recht op schadevergoeding ontstaan, indien de niet-uitvoering door den principaal geen ander motief kon hebben dan de bedoeling om hen in hunne verdienste te schaden, een feit lastig om te bewijzen, en waarvoor de opneming eener bijzondere clausule naast de bovengenoemde dus raadzaam zal zijn.
Voor speciale litteratuur over dit onderwerp raadplege men: Mr. E. E. van Raalte, De Handelsreiziger (Leiden 1864), Frantz, Die rechtliche Stellung des Handlungsreisenden (Erlangen 1892), H. F. Rivière, Du GommisVoyageur et de son Préposant (Paris 1863), Mr. W. E. Calkoen, De Rechtspositie van den Handelsagent (Amsterdam 1901), W. Immerwahr, Das Recht der Handlung sagenten (Breslau 1900).
Wettelijk geregeld is deze materie o. a. in Duitschland: § 55 en 84—92 van het Handelswetboek.