L., plantengeslacht van de familie der Leguminosen, afdeeling der Caesalpiniaceeën, met slechts een soort, inheemsch in tropisch Amerika; het is de z.g. campechehoutboom, II. campecManum (zie plaat Leguminoseen II fig. 2); hij heeft gevederde bladen, samengesteld uit drie tot vier paar omgekeerd-hartvormige blaadjes; de bloemen zijn vereenigd tot trossen; de vrucht is een tweezadige peul. Het hout van dezen 12—16 meter hoogen boom komt, ontdaan van schors en splint, onder de namen Lignum campechianum, blauw- en bloedhout, in den handel in groote blokken, die uitwendig blauwachtig zwart, inwendig roodbruin zijn, een grof-vezelige textuur hebben, en zeer hard en zwaar zijn.
Het neemt goed politoer aan, heeft een drogen, zoetigen smaak, en een zwakken, eigenaardigen geur. Het wordt geraspt nog wel in apotheken gevonden en was vroeger officineel; thans gebruikt men het in de blauwververij, in de ververij in het algemeen en voor het bereiden van inkt. Het bevat een bruinroode looistof en een eigenaardige zelfstandigheid, haematoxyline (zie ald.) geheeten. Zie voorts blauwe verfstoffen. Naar den oorsprong onderscheidt men Honduras-, Cuba-, Domingo-, Guadeloupe-, Jamaicablauwhout.