algemeene naam van de buigzame, draadachtige hoornvormingen, welke uit holten of zakjes der huid opschieten en opgebouwd zijn uit verhoornde cellen der opperhuid. De haren behooren evenals de vederen, nagels, schubben enz. tot de huidbekleedselen en zij bedekken bij de zoogdieren de geheele lichaamsoppervlakte, meer of minder dicht, doch laten steeds enkele plaatsen geheel vrij (deelen van het gezicht, de handpalmen, de voetzolen, enz.).
Bij de dieren zijn de haren wat grootte en gedaante aangaat over het geheele lichaam dikwijls volkomen aan elkander gelijk, bij den mensch daarentegen steeds aan de verschillende behaarde lichaamsgedeelten verschillend. Terwijl het menschelijk hoofdhaar kort of lang, recht of krullend en op de doorsnee rond is, zijn de haren van het aangezicht, van de okselholten, van de schaamstreek meer lintvormig verbreed, steeds gekruld en op de doorsnee ovaal, en het baardhaar is langer dan het haar op de overige deelen, doch korter dan het hoofdhaar; de haren der wenkbrauwen en oogleden zijn stijf, recht en kort; het overig lichaam is bedekt met een zeer zacht wolhaar (Lcmugo); bij den mensch komen op een en hetzelfde lichaamsgedeelte nimmer verschillende haarsoorten dooreengemengd voor; bij vele dieren daarentegen is het lichaam dicht bedekt met fijn wolkaar, waarboven langere, stijve haren uitsteken. De dichtheid der beharing is aan de onderscheidene plaatsen van het lichaam zeer verschillend; zoo vond Withof bij een matig behaarden man per 1.7 vierkanten centimeter: in de omgeving der kruin 293, onmiddellijk boven het voorhoofd 211, aan de kin 39, op dén voorarm 23, aan de voorzijde van het dijbeen slechts 13 haren. De haren staan hetzij afzonderlijk of in groepen van 2 tot 5, steeds gerangschikt in regelmatige, gebogen rijen, welke op de beide lichaamshelften symmetrisch verloopen en als kaarstroomen of haarwervels worden aangeduid.De meest voorkomende gedaante der haren in het algemeen is die van een zeer lang gerekten kegel, welke benedenwaarts overgaat in den cylindervorm. Wanneer evenwel een haar zijn volle lengte bereikt heeft, dan is zijn benedengedeelte, naar den wortel toe, weer dunner, zoodat het middengedeelte het dikst is. In eenige gevallen, b.v. bij de haren der herten en vooral bij de haarstekels van het stekelvarken, valt dit sterk in het oog. Meestal zijn de haren op de doorsnee cirkelrond, soms echter ovaal (elliptisch, boonvormig). Zijn zij daarbij dun en buigzaam, dan krullen zij zich.
Aan een haar onderscheidt men gewoonlijk van buiten naar binnen drie bestanddeelen, n.l. het opperhuid je (cuticula), de hastvezellaag en het merg. Het opperhuid je ontbreekt dikwijls aan het oudere gedeelte der haren. Het bestaat schier altijd uit een enkele dunne laag van platte cellen, waarvan de grenslijnen in vele gevallen slechts als golvende strepen te herkennen zijn. Echter ontbreekt het ook niet aan voorbeelden van een meer weerstand biedende en regelmatiger gevormde opperhuid, waarin de cellen nog duidelijk zijn te onderscheiden. De hastvezellaag of bastlaag ligt altijd onmiddellijk tegen het opperhuidje aan, waar dit voorhanden is; waar het opperhuidje ontbreekt vormt de bastlaag de buitenzijde van het haar. In vele gevallen bestaat het haar in zijn geheele dikte uit bastzelfstandigheid; deze zelfstandigheid vertoont zich overlangs gestreept, doch haar samenstelling uit vezelcellen blijkt eerst bij behandeling met sterke reactieven (zwavelzuur, bijtende potasch, koperoxyde-ammoniak), waardoor deze geïsoleerd worden.
De bastlaag bevat de kleurstof waaraan het haar zijn kleur dankt; deze kleurstof, deels in opgelosten toestand, deels een korrelig pigment, vertoont alle schakeeringen van heldergeel door rood en bruin tot zwart; de opgeloste kleurstof ontbreekt in wit haar volkomen, is in lichtblond haar spaarzaam voorhanden en wordt het overvloedigst gevonden in rood en donker haar. Meestal wordt het binnenst gedeelte van het haar ingenomen door een cylinder, bestaande uit parenchymateuse cellen. Men noemt dit gedeelte gewoonlijk het merg. Deze cellen zijn met vloeistof of met luchtblaasjes gevuld. Haar wanden zijn dikwerf dun en dan meer of min verschrompeld, zoodat de regelmatige celvorm niet meer herkenbaar is; in andere gevallen daarentegen hebben zij dikkere wanden en een polyedrische gedaante, als die van planten-parenchymcellen.
Van dit meest gewone maaksel der haren komen wel verschillende afwijkingen voor, doch deze kunnen alle worden teruggebracht tot een ongelijkmatige verdeeling der beide hoofdzelfstandigheden: de bast en het merg, of het prosenchym en parenchym. Zoo hebben verscheidene zoogdieren (geslachten Cervusf Moschus) haren, waarvan zoowel het spitse boveneinde als het dunne worteleinde, welks benedenste gedeelte in de huid is ingeplant, uit louter bastvezelcellen zijn samengesteld, terwijl daarentegen het dikke, buikig ge^ zwollen middengedeelte schier geheel door groote parenchymcellen gevormd wordt, die slechts door een zeer dunne bastlaag omgeven worden. In de haren van ratten, muizen en vele andere knaagdieren is de bast- en mergzelfstandigheid wederom op een andere ongelijkmatige wijze verdeeld. Daarin bestaat n.l. het merg niet uit een enkel samenhangend geheel, maar uit dunne lagen van parenchymcellen, afgewisseld door evenzeer dunne lagen van korte bastcellen. In nog andere gevallen, bepaaldelijk in de harde, slechts weinig buigzame haren van pekaris, in de stekels of pennen van egels en stekelvarkens, heeft de uitwendige, dikke bastlaag, die uit dikke, prismatische bastvezelcellen bestaat, straalsgewijs naar binnen springende kanten, tusschen welke de groote parenchymcellen van het merg geplaatst zijn. Hoe verschillend echter het maaksel der zoogdierharen, tengevolge van de ongelijke verdeeling der beide hoofdvormen van cellen, ook wezen moge, zoo> is toch steeds de wijze van ontstaan in het algemeen dezelfde.
Steeds zijn de haren met hun wortel geplaatst in tamelijk diepe zakjes, haarzakjes geheeten (folliculi), die zich een eindweegs, meestal in min of meer schuinsche richting, in de lederhuid voortzetten; deze zakjes hebben dezelfde hoofdbestanddeelen als de lederhuid; zij bestaan n.l. uit bindweefsel; de binnenvlakte dezer zakjes is bekleed met een structuurloos glasvlies en daar tegenaan ligt een cellenlaag, die niet anders is dan een onmiddellijke voortzetting der teeltlaag van de opperhuid zelve en slechts plaatselijk doorboord wordt door de uitloozingskanaaltjes der talkkliertjes, die kransgewijs rondom den haarwortel geplaatst zijn. Men noemt deze cellenlaag de buitenste wortelscheede; zij wordt binnenwaarts opgevolgd door eenige lagen die den naam van binnenste wortelscheede hebben ontvangen. Nabij zijn uiterste worteleinde verbreedt zich het haar in meerdere of mindere mate en gaat aldaar over in de uit louter zeer kleine cellen bestaande haarkiem, die aan haar benedenrand samenhangt met de beide genoemde wortelscheeden en daarin onmerkbaar overgaat. De haarkiem vormt als het ware een kapje over de daarin doordringende lederhuid-papil, welker haarvaten het voedingsvocht leveren, waardoor de cellen, die de haarkiem samenstellen, zich in haar benedenste en binnenste gedeelte gestadig vermenigvuldigen, terwijl daarentegen die welke meer buiten- en bovenwaarts gelegen zijn, hetzij eenvoudig in de lengte groeien en zoo de gedaante van bastvezelcellen aannemen, of zich in alle richtingen vergrooten en dan tot mergcellen worden. De meest buitenwaarts gelegen laag cellen, die met de binnenste wortelscheede in aanraking is, groeit zonder eenzijdige celverlenging met de buitenste bastlaag mede en levert zoo de cellen die het opperhuidje samenstellen.
Een haar groeit derhalve uitsluitend aan zijn uiterste worteleinde, en de haarspits is steeds het oudste, eerst gevormde deel. Bij de allereerste vorming gedurende het vruchtleven, ontstaat het eerst de haarkiem als een onmiddellijke binnenwaartsche voortzetting der teeltlaag van de opperhuid, en door differentieering der cellen vormt zich daaruit eerst de binnenste wortelscheede, die aanvankelijk ook een kapje daarstelt dat de meer inwendig gelegen cellen der haarkiem omhult. Dit kapje wordt vervolgens door de spits van het haar doorboord.
Het zich boven de huid verheffende gedeelte van een haar met de spits nu heet de schacht, het in de huid gelegen deel van het haar zelf heet de wortel; deze wortel steekt in het uit twee lagen bestaande haarzakje en staat met zijn eenigszins verbreed worteleinde in organische gemeenschap met de haarkiem, die onmerkbaar overgaat in de bovenbedoelde 235 wortelscheeden, welke plaatselijk worden doorboord door de uitloozingskanaaltjes der talkkliertjes, die het haar een vettige zelfstandigheid toevoeren en het buigzaam houden. Bovendien is de wand van het haarzakje voorzien van z.g. organische spiertjes, bij wier samentrekking het haar zich opricht, z.g. te berge rijst, hetgeen onder den invloed van heftige gemoedsaandoeningen onwillekeurig, nimmer echter willekeurig plaats heeft. Ook in de koude trekken de kringsgewijs om de haarzakjes gelegen spiervezeltjes zich samen, dringen de naburige talkkliertjes een weinig naar boven, en doen zoo het dusgenaamde kippevel ontstaan.
Het groeien van het haar heeft plaats doordat uit het bloed aan den wortel een vloeibare vormingsstof afgescheiden wordt, in welke zich cellen vormen, die naar boven toe allengs tot mergcellen, bastvezels en opperhuidschubjes worden en de reeds voorhanden schacht steeds verder buitenwaarts schuiven. De groei van het haar is beperkt; wanneer h.et baar een zekere lengte bereikt heeft, houdt het op met groeien. Wordt het echter gedurig afgesneden, dan blijft het doorgroeien, en men heeft berekend dat een zoo telkens afgesneden haar (n.l. de afgesneden stukken tezamen) een lengte van meer dan 6 meter kan bereiken. Zoodra het haar zijn bestemde lengte bereikt heeft, valt het uit, wijl de haarkiem alsdan het gewicht niet meer dragen kan, en er ontwikkelt zich in de plaats van het uitgevallene een nieuw haar. Deze natuurlijke haarwisseling heeft bij den mensch voortdurend en onmerkbaar, bij de meeste dieren slechts op bepaalde tijden plaats. Reeds maanden vóór de geboorte is het lichaam van den mensch met haar bedekt en bij pasgeborenen is de beharing dikwijls tamelijk lang en dicht; dit haar, het hoofdhaar incluis, valt echter dra weer uit, om door ander te worden vervangen.
Het oksel-, schaam- en baardhaar begint eerst tegen den tijd van de intreding der geslachtsrijpheid te groeien. Met het toenemen der jaren wordt het haar veelal donkerder, doch in den ouderdom wordt het grijs en ten slotte wit. Het haar behoeft slechts in geringe mate voeding en deze beperkt zich tot een drenking met vet en andere vloeistoffen, welke van den wortel uit hoofdzakelijk in de mergzelfstandigheid doordringen en het haar kleur en buigzaamheid verleunen. Het voornaamste scheikundige bestanddeel van het haar is hoornzelfstandigheid, waaruit de cellen bestaan. Wezenlijke bestanddeelen zijn verder verschillende kleurstoffen, die het haar zijn kleur verleunen, doch nog weinig bekend zijn; het best kent men nog het pigment van zwart haar, dat identisch schijnt te zijn met andere zwarte kleurstoffen van het dierlijk organisme, b.v. met die van het vaatvlies van het oog, het melanine. De kleur der witte haren berust op het ten volle ontbreken van kleurstof.
Dichte beharing beperkt het warmteverlies van het lichaam, wijl de zich tusschen de afzonderlijke haren bevindende luchtdeeltjes slechts langzaam warmte opnemen en wegens de vele hindernissen die zij in het haar vinden, langzamer opstijgen dan die aan de onbehaarde gedeelten van het lichaam. Het haar werkt derhalve juist zoo en uit geheel dezelfde oorzaken als de kleeding; het is een natuurlijk lichaamsbekleedsel. Om deze reden zijn ook de dichtste pelzen de warmste. Soms heeft het haar nog een andere taak te vervullen; zoo beschermen de wimpers het oog tegen stof en te schel licht. Het haar neemt gretig vochtigheid op (is hygroseopisch), zoodat het tot het vervaardigen van hygrometers (luchtvochtigheidsmeters) kan dienen, alsook riekende stoffen (zweet, tabaksrook enz.), die zij hardnekkig vasthouden. Door wrijven wordt haar electrisch en droog haar kan bij het kammen en bij de ontlading van electrische vonken knetteren; ook stoeten zoo met electriciteit geladen haren elkander wederkeerig af.
Verder onderscheidt het haar zich door groote sterkte en rekbaarheid; een menschenhaar breekt gemiddeld eerst bij een belastmg met 150—180 gram. Terwijl het haar zelf gevoelloos is, brengt het wegens zijn stijfheid aan hetzelve meegedeelde bewegingen lichtelijk over op de zenuweinden in de huid, zoodat ruwe aanraking van het haar zeer pijnlijk is. Fraai hoofden baardhaar geldt van oudsher als een natuurlijk sieraad.
Het grijs worden van het haar is een verschijnsel, dat regelmatig met den ouderdom intreedt en evenzoo met het verminderen der levenswerkzaamheid samenhangt als het afnemen van den voedseltoevoer aan de overige organen op gevorderden leeftijd. Doch ook bij jeugdige individuen, inzonderheid bij brunette personen, wordt het haar dikwijls grijs en in deze gevallen is het vergrijzen niet zelden erfelijk. Ook komt het voor, dat reeds in de eerste jeugd te midden van zwart haar bosjes geheel witte haren staan. Eindelijk zijn er nog gevallen van plotselinge vergrijzing bekend, in welke tengevolge van geweldige gemoedsaandoeningen het haar in één nacht grijs werd (Thomas Morus, Marie Antoinette). De natuurlijke kleur van het haar kan door geenerlei kunstmiddel weer hersteld worden. In weerwil van tallooze nasporingen en onderzoekingen op dit punt staan nog slechts eenige haarkleurmiddelen ten dienste, waarmee men het haar voor korten tijd uitwendig verven kan.
Verzorging van het haar
In dit opzicht is bovenal in het oog te houden, dat iedere langdurige overmatige prikkeling der huid, door drukking, knelling of trekkende frisuren, door te sterk borstelen of te veelvuldig branden, door te zware of knellende hoofddeksels, door koude douches op het hoofd enz., den haarbodem, d. i. de huidlagen waarin de haarkiemen gelegen zijn, uitermate nadeelig is. Ook te groote warmte (te warme hoofdbedekking, pelsmutsen, waterdichte mutsen) en te snelle overgang van warmte tot koude zijn het haarleven zeer nadeelig. Zeer aan te bevelen zijn daarentegen veelvuldige reiniging van de hoofdhuid door wegkamming of wegborsteling van de opperhuidschubjes en wasschingen van het hoofd met lauw zeepwater, met eigeel of honigwater; na elke wassching moet het haar goed afgedroogd en vervolgens met een zuivere en zachte olie (olijfolie, amandelolie) ingesmeerd worden; ranzige of sterk geparfumeerde oliën dienen daarbij als schadelijk vermeden. Omtrent den invloed van het afsnijden (knippen) van het haar op de voeding van de haarkiem zijn de meeningen der medici verdeeld; te veelvuldig snijden schijnt nadeelig te werken.
Onder de eigenlijke haarziekten is het vroegtijdig uitvallen van het haar of de vossenziekte (alopeeie, zie ald.), het meest verbreid en in de meeste gevallen de oorzaak van kaalhoofdigheid. Dikwijls is het haar bijzonder broos en breekbaar, zonder juist ziekelijk te zijn; in vele gevallen is dit euvel door invetten te verminderen of te overwinnen. In andere gevallen nestelen zwammen in het haar, hetgeen eveneens uitvallen der haren tengevolge heeft, zoodat hetzij temidden van normaal behaarde gedeelten volkomen kale ronde plekken ontstaan, welke zich allengs over het geheele hoofd uitbreiden (Ahpecia areata, AreaCelsi), of wel het aangedane haar boven de huid afbreekt en zich als kort afgeschoren voordoet (Herpes tonsurans). Zoodanige haarzwammen zijn besmettelijk en moeilijk te bestrijden; in den regel zijn zij slechts door kaalknippen en behandeling van het hoofd met zwamdoodende (parasiticide) middelen, als sublimaatoplossingen, benzine, petroleum, carbolzuur, naphthol en dergelijke te overwinnen. Ook dierlijke parasieten tieren in het haar, doch zijn gemakkelijk door zindelijkheid te verdrijven en verwijderd te houden. De z.g. poolsche haarvlecht, een verschijnsel waarbij vetachtige bestanddeelen het haar een viltachtig aanzien geven, is geen eigenlijke haarziekte, doch slechts een gevolg van onzindelijkheid.