Gustav freytag

betekenis & definitie

Duitsch dichter en romanschrijver, geb. 13 Juli 1816 te Kreuzburg in Silezië, werd in 1839 privaat-docent in de duitsche literatuur aan de hoogeschool te Breslau, trok zich weldra uit het onderwijs terug om zich geheel aan de letteren en de journalistiek te wijden; 1867—70 vertegenwoordigde hij Erfurt in den Noordduitschen rijksdag; hij nam ook deel aan den franschduitschen oorlog, hield zich sinds des winters meestal te Wiesbaden op, en overl. hier 30 April 1895. Behalve tal van tooneelwerken, onder welke Die Journalisten (15 Leipz. 1900) het beste duitsche blijspel der 19de eeuw is, schreef hij een menigte romans, van welke Soll und Haben (1855, 52ste druk 1894; nederl. „Debet en Credit”), in vele andere talen overgezet, zijn naam ook buiten Duitschland bekend maakte In het omvangrijke werk Die Ahnen schildert hij in een reeks historische vertellingen de lotgevallen van een duitsche familie van den germaanschen oertijd af tot op heden. F., een dichter van moderne levensbeschouwing, tast veelvuldig de scherpe tegenstellingen in de hedendaagsche maatschappij aan, en brengt tegen die maatschappij tal van beschuldigingen in, echter zonder van eenig bepaald beginsel uit te gaan, en louter als de onaangenaam getroffen gevoelsmensch ; in zijn drama’s behandelt hij bij voorkeur moeilijke psychologische problemen, steeds echter met natuurlijke ontknoopingen; zijn karakters zijn naar het leven, de techniek van zijn compositie is weldoordacht, zijn taal boeiend en vrij van gezwollenheid. Hij was een der meest populaire romanschrijvers der nieuwere duitsche literatuur ; zijn werken worden nog steeds gelezen en zijn tooneelstukken hebben zich tot heden op het repertoire gehandhaafd.