Gepubliceerd op 17-02-2021

Guatemala

betekenis & definitie

(oorspronkelijk Quauhtematlan, land der houtstapels) de voornaamste der republieken van Midden-Amerika, grenst ten n. aan de mexicaansche staten Campeche en Yucatan, ten o. aan Britsch-Honduras, Honduras en Salvador, ten z. aan de Zuidzee, ten w. aan de mexicaansche staten Chiapas en Tabasco, beslaat een oppervlakte van 125.100 (volgens anderen 110.000) km.2, en had op 1 Jan. 1900 een bevolking van 1.574.338 inw.

Algemeene gesteldheid

Door het midden van het land loopt in oost-westelijke richting een ketengebergte; de zuidelijkste ketens, die in den Siërra de las Minas een hoogte bereiken van 3000 m., bestaan uit kristallijne schiefers en granietsoorten; noordwaarts volgen hierop twee paleozoïsche ketens, opgebouwd uit toonschiefers, grauwak, zandges teen t en, conglomeraten en kalkgesteenten; nog verder noordelijk volgen krijtkalk en oudtertiaire kleisoorten, mergels en zandgesteenten, welke talrijke, naar het noorden steeds in hoogte afnemende bergmassa’s vormen. Het noordelijk deel van G. bestaat over het geheel uit betrekkelijk vlak gelegerde tertiaire kalkvormingen, die het heuvelland van Petén vormen. Het zuiden van G. bevat een uit jonge eruptief gesteenten opgebouwden bergrug, die in den Cerro Cotzic in het departamento San Marcos een hoogte van 3620 m. bereikt. Op dezen bergrug, vooral aan de zuidzijde, rusten de grootste vulkanen van G., onder welke de Tacana 4064 m., de Tajumulco 4210, de Santa Maria 3768, de Atitlan 3525, de Acatenango 3960, de Fuego 3835 en de Agua 3752 m. hoog is; werkzaam zijn nog de Fuego (laatste uitbarsting 1880), de Pacaya (1775) en de Cerroquemado (1785); de Acatenango, Tecuamburro, Atitlan, Toliman en Zunil bevinden zich in den solfatarentoestand. Onder de uitgedoofde vulkanen in het z.o. van G. is de 2042 m. hooge Suchitan de voornaamste. In 1902 hadden verscheidene uitbarstingen plaats.

De voornaamste stroomgebieden van G. zijn die van de Usumacinta in het n. en van de Polochic (met stoombootverkeer) en Motagua in het o. Naar den Grooten oceaan gaan slechts korte kustrivieren. De grootste meren zijn het Peténmeer (90 m. boven zeeniveau), het meer van Yzabal (Golfo Dulce) en de heerlijke bergmeren van Atitlan, Amatitlan, Ayarza en Guija.

Klimaat

In de hoogere deelen des lands is het klimaat gezond; de stad G., 1480 m. boven zeespiegel, heeft 18.6° gemiddelde jaartemperatuur, een koudste maand van 16.7® en een warmste van 20.3° C. De gemiddelde jaartemperatuur aan de kusten bedraagt 26— 26.5° C. In de kuststreken valt meer regen dan in het binnenland; vooral de Atlantische zijde is zeer vochtig. In de stad G. valt per jaar 1442 miliim. regen, in Quezaltenango slechts 666 miliim., daarentegen in PuertoBarrios 3096, in Tual (Alta Verapaz) 5000, in Coban 2313 en in Las Mercedes (Costa Cuca) 3644 miliim. De hoogste vulkanen dragen nu en dan sneeuw. In de warme kuststreken langs den Grooten oceaan en aan' de golf van Honduras heerschen koortsen.

Flora, fauna

zie Midden-Amerika.

Voortbrengselen

De kuststreken leveren enorme hoeveelheden mahonie-, verf- en ander hout. Op de hoogvlakten verbouwt men tarwe en alle boom- en tuinvruchten der gematigde zone. De centrale en laagstgelegen deelen des lands brengen tropische nutplanten voort. De cochenilleteelt, voorheen op groote schaal bedreven, is thans, ingevolge den lagen prijs in Europa, gestaakt; ook de caoutchoucproductie is sterk achteruitgegaan en beperkt zich tot Verapaz en Petén. Sarsaparille en vanille groeien in het wild. G. heeft vele groote koffieplantages, die in 1899 circa 647 km.2 grond (met omstreeks 67.8 millioen koffieboomen) besloegen en 551.000 spaansche koffie opleverden; verder cacaoplantages (1899: 30 km.2 met l1/* millioen cacaoboomen en.een opbrengst van 1872 centenaars cacao). 164 km.2 grond was met suikerriet, 75 km.2 met bananen beplant.

Verder verbouwt men een weinig rijst en tabak, dit laatste gewas vooral in het departamento Zacapa en in het geheel op 7 km.2 grond. De veestapel bestond in 1899 uit 196.768 stuks rundvee, 50.343 paarden en muildieren, 77.593 schapen en geiten en 29.784 zwijnen. De industrie ontwikkelt zich uiterst langzaam.

Bevolking, staatsinrichting, bestuur

De bevolking, in 1893: 1.364.678 zielen sterk (cijfer voor 1900 zie boven), bestond in genoemd jaar uit 882.733 Indianen, die meest in de groote plaatsen en in de beste districten wonen, hun moedertaal nog spreken en over het geheel vreedzaam van aard zijn; zij vormen het landbouwende bestanddeel der bevolking en zijn hoofdzakelijk nakomelingen van de verschillende Maya-stammen, die in het begin der 16de eeuw in G. gevestigd waren; verder uit 481.945 Ladinos, grootendeels ambachtslieden en kleine neringdoenden. De blanken zijn meest planters, groothandelaars, en vormen het gegoede en heerschende deel der bevolking. Buitenlanders werden geteld 11.331, w.o. 532 Spanjaarden, 453 Italianen, 399 Duitschers, 349 Engelschen, enz. De bevolkingsdichtheid is zeer verschillend; zij is het geringst (0.16 inw. per km.2) in het noordelijk laagland (Petén), het grootst (gemiddeld 30 inw. per km.2) in de droge middendeelen der bergmassa van Zuid-G., waar zij in Totonicapam zelfs stijgt tot 95 inw. per km.2. Het aantal geboorten bedroeg in 1899: 71.992, het aantal sterfgevallen 34.629. De tegenwoordige republikeinsche staatsinrichting bestaat sinds 1879 en werd laatstelijk in 1889 gewijzigd.

De president der republiek wordt gekozen voor 6 jaren, volgens een direct kiesstelsel. Het wetgevend lichaam bestaat uit 69 leden die voor 4 jaren worden gekozen; de 13 raden van staat worden deels door het wetgevend lichaam gekozen, deels door den president benoemd. Het bestuur des lands is verdeeld over 6 departementen, aan het hoofd van elk waarvan een staatssecretaris, zooveel als minister, staat. Het land is verdeeld in 22 departamentos. Hoofdstad is Guatamala (zie volgend art.). Sinds 1873 is er in G. vrijheid van godsdienst; de bevolking is echter voor het overgroote meerendeel r.-kath. (circa 9000 niet-katholieken).

Trots leerplicht en kosteloos onderwijs konden in 1893 91 per 100 inw. lezen noch schrijven. In 1899 waren voorhanden 1110 scholen, bezocht door 47.303 kinderen en met 1578 leerkrachten. Verder bestaan in de hoofdstad en te Quezaltenango hoogere scholen voor rechtswetenschap, geneeskunde en pharmacie, verder kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen, ingenieursschool, polytechnicum, handelsschool, kunstschool en muziek-conservatorium, benevens 5 middelbare scholen, w.o. 2 voor meisjes. In 1896 verschenen in het geheele land 37 couranten en tijdschriften. De voornaamste bronnen van staatsinkomsten zijn de invoerrechten (boekjaar 1900/01: 4.34 millioen pesos), de belastingen, zegelrechten (als voren 3.76 mill. pesos) en de monopoliën van brandewijn, tabak en salpeter (1.37 mill. pesos); onder de uitgaven zijn die voor het leger en voor het ministerie van financiën de grootste. De uitgaven ^bedroegen in genoemd jaar 9.61, de inkomsten 9.77 mill. pesos.

De buitenlandsehe staatsschuld bedroeg op 1 Jan. 1900: 9.09 mill. goudpesos, de binnenlandsche 25.76 mill. zilverpesos. Volgens de wet van 23 Mei 1888 zijn alle meerderjarige blanken eh kleurlingen, die per jaar minder dan 50 pesos belasting betalen, voor zoover zij niet eenige zoons of hoogere ambtenaren zijn, dienstplichtig, en wel van hun 18de tot hun 25ste jaar bij het staande leger en vervolgens tot hun 50ste jaar bij de militie. Volgens de wet van 30 Oct. 1893 bestaat de landmacht uit een staand leger van 56.915 man en een reserve van 29.439 man; slechts een klein deel hiervan staat echter werkelijk onder de wapens, terwijl de officieren (ongeveer 3200) voor het meerendeel allerlei burgerlijke bijbetrekkingen bekleeden.

Het wapen der republiek vertoont op een blauw veld een papieren rol met het opschrift: Libertad 15 de Setiembre 1821 (Vrijheid 15 September 1821); op de rol is een quezal gezeten, terwijl erachter twee geweren en twee degens elkander kruisen, het geheel is omgeven door een laurierkrans. De vlag heeft in vertikale banen de kleuren blauw, wit en blauw.

Handel, verkeer

De uitvoer van G. is zeer veranderlijk; terwijl de waarde daarvan in 1895: 26.53 mill. zilverpesos bedroeg, bereikte de geheele export der republiek in 1899 slechts een waarde van 8.37 mill. zilverpesos; daarvan kwamen op koffie 7.39 mill.; onder de overige uitvoerartikelen zijn te noemen: caoutchouc (260.000 zilverpesos), suiker (250.000 zp.), gedroogde runderhuiden (250.000 zp.), bananen, hout en onbewerkte huiden. De invoer bedroeg, met inbegrip der edele metalen, in 1893: 6.38, 1897: 21.46, 1899: 4.12 mill. goudpesos; de voornaamste invoerartikelen zijn: wollen- en katoenen stoffen, garens, meel, spoorweg- en telegraafmaterieel. In 1900 bedroeg de invoer 3.13, de uitvoer 7.39 mill. goudpesos. G. heeft vooral handelsverkeer met de Ver. Staten, Groot-Britannië, Duitschland en Frankrijk. De hoofdhavens van G. zijn: Livingston, Santo Tomas en Puerto-Barrios aan den Atlantischen, Ocos, Champerico en San José aan den Grooten oceaan.

De handel is geconcentreerd in de hoofdstad. In 1898 werden in de havens van G. 825 schepen ingeklaard, 845 uitgeklaard. Koersmunt is de peso of dollar, ter waarde van 100 centavo; evenwel circuleert veel papiergeld. Een spoorlijn van 119 km. lengte gaat van San José aan den Grooten oceaan naar de hoofdstad, een 54 km. lange zijlijn daarvan gaat van Santa Maria bij Escuintla naar Patalul. Een andere lijn verbindt Champerico met San Felipe, nog een andere Puerto-Barrios met Rancho de San Agustin (216 km. lang); kleinere lijnen gaan van Panzos naar Pancajehé en van Ocos naar het binnenland. In het geheel had G. in 1899: 640 km. spoorlijn.

Voor het vervoer in de binnendeelen des lands bedient men zich meest van muildieren en tweewielige ossenwagens. Postkantoren bestonden er in 1899: 279, telegraafkantoren 150 met 5474 km. lijnen. San José is aangesloten bij het kabelnet der aarde.

Geschiedenis

Na de verovering van Midden-Amerika in 1524—35 werd van het tegenwoordige G. een door ’n kapitein-generaal bestuurde spaansche kolonie gevormd, die tot 1821 bestond. Alstoen begonnen de eenheidsstrevingen der nieuw ontstane republieken (zie Midden-Amerika, geschiedenis). Na de ontbinding der unie in 1839, constitueerde zich in de stad G. een zelfstandige regeering, die eerst Mariano Rivera Paz en in 1840 den halfbloed-indiaan Carrera tot president had; deze laatste kreeg dictatorisch gezag, dat hij tot zijn dood, 1865, handhaafde, intusschen door een voorbeeldig financieel beheer het welzijn des lands trachtende te verhoogen. Na Carrera’s dood koos men Vicente Cerna tot president. Deze werd in Mei 1871 verdrongen door Granados, die de Jezuïeten verbande, het onderwijs reorganiseerde en door vermindering der in- en uitvoerrechten den handel tot bloei zocht te brengen. Zijn opvolger, Rufino Barrios (gekozen 1873, herkozen voor zes jaren in 1880), hief alle kloosters op, deed alle kerkelijke bezittingen aan den staat vervallen, en kondigde algemeene godsdienstvrijheid af.

Hij viel in 1885 in den slag bij Chalchuapa (zie Midden-Amerika). Van 1886—92 was generaal M. L. Barillas president, daarna J. M. Reyna Barrios, die veel deed voor de uitbreiding van het spoorwegnet en het verbeteren der havens. Tegenover de nieuwe pogingen om de midden-amerikaansche republieken te vereenigen tot een federatie, legde G. aanvankelijk een groote mate van terughoudendheid aan den dag, doch in 1897 sloot het zich toch bij de groot-republiek van Midden-Amerika aan, die echter reeds het volgend jaar weer werd ontbonden.

In 1897 brak een opstand uit, geleid door Prospero Morales, gewezen minister van oorlog; deze opstand werd wel onderdrukt, doch de president viel door de hand van een sluipmoordenaar, 10 Febr. 1898. De licentiaat Manuel Estrada Cabrera trad provisorisch in zijn plaats en werd in het najaar van 1898 met groote meerderheid tot president gekozen.

In 1902 kwam G. in moeilijkheden met Engeland, Duitschland en Frankrijk, wegens het niet nakomen van zijn financieele verplichtingen aan die mogendheden, die in den loop van het jaar de een na de ander met militair machtsvertoon onmiddellijke betaling afdwongen.

Literatuur: Fuentes y Guzman, Historia de G. (Madrid 1882), Stoll, Zur Ethnographie der Republik G. (Zürich 1885), G. Brigham, The Land of the Quetzal (Boston, Lond. 1887), Polakowsky, Die Republikein Mittelamerikas 1889. 11. Guatemala (in het „Zeitschrift der Gesellschaft für Erdkunde”, Berlijn 1890), Sapper, Sobre la geografia fisica, la poblacion y la produccion de G. (Guatemala 1897), F. W. Morren, Koffiecultuur in G. (met aanteekeningen betreffende de overige cultures, de mijnen en den economische» toestand van deze republiek, met 11 platen en kaart, Amst. 1899), Censo gener al 1893 (Guatem. 1894), Sapper, Mittelamerikanische Èeisen und Studiën (Brunswijk 1902).

< >