duitsch philoloog, geb. 22 Nov. 1790 te Wittenberg, studeerde aldaar in de philologie, werd 1827 tot. professor in de oude letteren aan de universiteit te Kiel benoemd, doch in Juni 1852 met zeven andere professoren uit zijn ambt ontslagen, waarop hij in Aug. van hetzelfde jaar een benoeming als professor in de oudheidkundete Leipzig aannam, waar hij 22 Juli 1861 overleed. Van zijn vooral op Homerus betrekking hebbende werken noemen wij: ErklärendeAnmerkungen zu Homers Odyssee (3 dln., Hannover 1826—40), de eerste 12 boeken omvattend; De historia Homeri maximeque de scriptorum carmin-um aetate méletemata (2 dln., ald. 1830—37) en het gelegenheidsgeschrift Indagandae per Homeri Odysseam interpolationispraeparatio (ald. 1828).
Tegenover F. A. Wolf en Lachmann stond N. de meening voor, dat Homerus de vervaardiger is van Ilias en Odyssee, welke meening hij vooral in het werk Die Sagenpoesie der Griechen (2 dln., Bronswijk 1852—53) verdedigde. Uit zijn nalatenschap verschenen de Beiträge zur Geschichteder epischen Poesie der Griechen (Leipz, 1862).Zijn zoon Karl Wilhelm N., geschiedkundige, geb. 22 Dec. 1818 te Zerbst, overl. 20 Juni 1880 te Berlijn, werd in 1844 buitengewoon, in 1858. gewoon hoogleeraar in de geschiedenis te Kiel, in 1862 te Koningsbergen en in 1872 te Berlijn. Van zijn werken noemen wij: Polybius, zur Geschichte antiker Politik und Historiographie (1842), Die Gracchen und ihre nächsten Vorgänger (1846), Die römische Annalistik (1873), Die Geschichte des deutschen Volks bis zum Augsburger Religionsfrieden (3 dln., 1883—85).