duitsch philoloog, geb. 28 Nov. 1772 te Leipzig, werd hier in 1798 buitengewoon hoogleeraar in de Philosophie, in 1805 gewoon hoogleeraar in de welsprekendheid, in 1809 ook hoogleeraar in de dichtliteratuur, en overl. 31 Dec. 1848. In 1799 richtte hij het Grieksch Genootschap op.
Zijn denkbeelden omtrent de metriek zette hij uiteen in de werken: De metris poetarum graecorum et romancrum (Leipz. 1793), Handbuch der Metrik (ald. 1796), Elementa doctrinae metricae (ald. 1816), Épilome doctrinae metricae (ald. 1818, 2de dr. 1844) en De metris Pindari (in de uitgave van Pindarus door Heyne); hij behandelde dit onderwerp op geheel nieuwe en zelfstandige wijze; den bloot historischen weg verlatende stelde hij voor deze discipline een uit de leer der categorieën van Kant ontwikkelde wetenschappelijke theorie op. Belangrijker nog was de door hem geschapen rationeele behandeling der grieksche spraakkunst, en het geschrift: De emendanda ratione graecae grammaticae (dl. I, Leipz. 1801) kan als zijn hoofdwerk worden beschouwd. H. gaf verder een menigte klassieken in het licht.