Gepubliceerd op 17-02-2021

Gifttandigen

betekenis & definitie

Toxodontes, Venenosa, onderorde van slangen, omvattende alle slangen met ware gifttanden, alzoo alle ware vergiftige slangen. Bij de G. komt ter weerszijde in de bovenkaak een tand voor, die de overige in grootte aanmerkelijk overtreft; deze tanden zijn hetzij van een diepe, overlangsche groeve voorzien of over hun geheele lengte hol; in het laatste geval opent de holte zich buitenwaarts aan de spits met een klein spleetje.

In die holte mondt, door een opening in den wortel van den tand, de uitloozingsbuis der groote 'giftklier, die gelegen is aan weerskanten in de slaapstreek en waarop bij het bijten een krachtige drukking wordt uitgeoefend. Door de genoemde spleet stort zich het vergift in de wond uit, die het dier met den tand maakt. In den toestand van rust liggen deze tanden teruggeslagen en verborgen in een plooi van het tandvleesch. Bij het opsperren van den muil komen deze tanden met de spits naar voren, zoodat het schijnt, alsof zij zelve bewegelijk zijn, terwijl het alleen het gevolg is van de beweging der bovenkaak zelf, waarop zij in werkelijkheid vastgegroeid zijn. Breekt een tand af, wat dikwijls plaats heeft, dan verschijnt weldra een nieuwe, geheel gelijk aan den verlorene. Terwijl sommige G. in de bovenkaak uitsluitend deze twee (of ook wel een enkele) gifttanden hebben, komen bij andere daarachter nog gewone tanden voor; in dit laatste geval zijn de gifttanden gegroefd.

Naar aanleiding van dit verschil splitsen zich de G. nog in twee natuurlijke groepen, waarvan de eene de soorten bevat die ook door haar lichaamsgedaante nog grootere verwantschap met andere, niet-vergiftige slangen vertoonen, terwijl daarentegen die der andere groep er zich, vooral door de gedaante van den kop, aanmerkelijk van verwijderen. Bedoelde groepen zijn:1) Proteroglypha, vergiftige slangen met vooraan in de bovenkaken geplaatste gegroefde tanden, waarachter in de meeste gevallen nog verscheidene andere, doorgaans kleinere tanden volgen. In de groef der voorste tanden, welke diep is en langs de geheele lengte van den tand loopt, wordt het gift opgenomen, hetwelk door de daaraan zich openende uitloozingsbuis der giftklier wordt uitgestort. Deze groep splitst zich in twee zeer natuurlijke familiën, welker soorten zich van elkander onderscheiden, zoowel door de levenswijze en de verblijfplaats, als door de verschillende gedaante des lichaams, bepaaldelijk van den staart; het zijn de familiën der Elapina en Platycerci.
2) Solenoglypha, vergiftige slangen, die aan de bovenkaak alleen twee (of één) doorboorde gifttanden hebben, met een opening aan den wortel, waardoor het gift de holte binnenkomt, en een spleet nabij de spits, waardoor het gift de holte weer verlaat en zich in de wond uitstort. Tot deze slangen behooren die wier beet het gevaarlijkst en nagenoeg zonder uitzondering doodelijk is. Uit de werking van het vergift op andere organismen mag men besluiten, dat bij onderscheidene soorten van vergiftige slangen de aard der eigenlijke giftstof vrijwel dezelfde is. De schadelijke werking openbaart zich alleen wanneer het gift in het bloed wordt opgenomen; in het darmkanaal oefent het geen bepaald nadeelige werking uit. De graad van werking, nadat het in het bloed is geraakt, is echter verschillend en hangt voornamelijk af van de bij den beet als anderszins in het bloed gekomen hoeveelheid van het gift. Deze hoeveelheid is niet slechts verschillend bij de onderscheidene soorten, in verhouding tot de grootte des lichaams, maar ook bij eenzelfde individu, wijl de giftstof in de klier niet dan zeer langzaam gevormd wordt; wanneer de giftstof zich bij een beet ontlast heeft, verloopt er eenigen tijd alvorens er weer een voldoende hoeveelheid van voorhanden is; vandaar dat de beet van eenzelfde slangensoort niet altijd even gevaarlijk is. Het slangengift is ook vergiftig voor andere vergiftige slangen. Mitchell heeft bevonden, dat wanneer een. ratelslang een andere ratelslang of ook zichzelf een wond bijt, het gebeten individu na eenige dagen sterft. Wat de physische en chemische geaardheid van het slangengift betreft, zoo vertoont zich dit als een taai, dik vocht, in graad van vloeibaarheid gelijk staande met een dikke gom-oplossing; het heeft een stroogele, oranjegele, bij ratelslangen soms groenachtige kleur; het is merkelijk zwaarder dan water, zonder smaak en nagenoeg reukloos, het verdroogt bij verdamping aan de lucht geheel op de wijze van eiwit; in den gedroogden toestand behoudt het jarenlang zijn giftige werking; door verwarming coaguleert het, doch verliest ook door koking zijn giftig vermogen niet, evenmin door een beginnende rotting. Het versche gift heeft eene flauwe zure reactie. Behalve de onschadelijke eiwitachtige stof, die door koking coaguleert en vervolgens kan worden afgescheiden, komt in het vocht nog eene andere, mede tot de klasse der eiwitlichamen behoorende stof voor, die uit het vocht door eene ruime hoeveelheid watervrijen alkohol kan geprecipiteerd worden. Het is deze stof, die volkomen neutraal en amorph is, waarin de giftige werking eigenlijk zetelt. Zij heeft de namen van echidnine, viperine en crotaline ontvangen. De vergiftige slangen dezer groep hebben eene eigen physionomie. Het lichaam der meesten is rolrond, in het midden iets verbreed. Over het algemeen is het dikker in verhouding tot de lengte dan bij de meeste niet giftige slangen. De staart is kort, vooral bij de mannetjes, en loopt snel tot een spits toe. Eigendommelijk vooral is de kop. Deze is van boven plat en heeft eene driehoekige gedaante. Tengevolge van de groote lengte der vierkante beenderen, die, in den toestand van rust, achterwaarts en zijdelings gericht zijn, vertoont zich de kop als door eene groeve ter weerszijde van den hals gescheiden. Daardoor heeft de kop ook van achteren eene aanzienT lijke breedte, hetgeen nog te meer in het oog valt, omdat de bovenkaken, en gevolgelijk ook de kop zelf, kort zijn. Alle hebben aan den rug schubben die dakpansgewijs over elkander liggen, steeds met het vrije einde achterwaarts, terwijl eene enkele reeks van mede dakpansgewijs geplaatste schilden de buikoppervlakte bekleedt. De bekleeding van den kop is verschillend. Bij eenige soorten is deze geheel of gedeeltelijk met schilden, bij andere met kleine schubjes of knobbeltjes bedekt. Bij sommigen komen tusschen de ware neusgaten en de oogen diepe, door schildjes omringde kuiltjes voor, die zich op den eersten blik eveneens als neusgaten vertoonen. Bij tal van anderen ontbreken deze kuiltjes (fossae nasales s. lacrymales geheeten), hetgeen men tot onderscheidingskenmerk van twee onderafdeelingen (familiën) heeft genomen; degenen bij wie deze kuiltjes worden gemist zijif vereenigd in de familie der Viperina, adderachtigen, de overige in de familie der Crotalina, ratelslangachtigen.

Men kent omstreeks 200 soorten van G., van welke slechts weinige in Europa, de meeste in Indië en Midden-Amerika voorkomen; vele zijn levendbarend.

< >