gangraena, neerosis, mortificatie, brand. In de geneeskunde : de volkomen vernietiging van het organische leven in weeke lichaamsdeelen; de plaatselijke dood van een afzonderlijk deel van het levende organisme met daarop volgende verrotting of scheikundige ontbinding van het afgestorven lichaamsdeel. Men onderscheidt ten eerste een droge gangreen (Gangraena sicca, rrnimificatie), waarbij het afstervende (gangreneuse) deel een droge, bruinachtige of zwarte vaste massa (gangreenkorst) vormt, en een natte gangreen (Gangraena humida), waarbij het aangedane deel zich als mot rottende vochten vermengde brei gevuld voordoet. Beide kunnen zich hetzij tot een bepaalde plaats beperken en de omgeving onaangedaan laten (Gangraena eireumscripta), of verder en verder om zich grijpen en zich allengs uitbreiden (Gangraena diffusa). De grenslijn tusschen het afgestorven weefsel en de nog gezonde deelen wordt in den regel aangegeven door een meer of minder breede, veelal levendig rood gekleurde strook ontstoken of door ettering aangetast weefsel, demarcatielijn geheeten; wanneer deze ontstoken demarcatielijn een aanzienlijken omvang aanneemt, noemt men haar wel heete gangreen, terwijl dan het reeds volkomen afgestorven weefsel koude gangreen (sphacelus) wordt geheeten. De uitdrukking necrose wordt voornamelijk gebezigd voor gangreen der vastere deelen, beenderen enz., terwijl de gangreneuse ontbinding van een verzwering met den naam phagedaena wordt aangeduid. Dikwijls worden de afgestorven weefsels tot een gestolde massa, zg. coaguiatie-necrose.
De eigenlijke aanleidende oorzaak van het gangreen is algeheele en blijvende opheffing van de bloedcirculatie in de haarvaten van een licliaamsgedeelte en zoodoende van het voedingsproces in het algemeen. Daarom ontstaat het veelvuldig door de verwoesting der weefsel-elementen bij kwetsuren, bevriezing (vorst-gangreen), verbranding, inwerking van bijtende zelfstandigheden, verder bij zware ontsteking van eenig deel, en bij geheele verstopping der toe- of afvoerende bloedvaten door emboli, drukking van gezwellen, te vast aangelegde verbanden enz,, en het lichtst dan, wanneer het bloed nog bovendien neiging heeft zich te ontbinden (septische bloedmenging), of wanneer smetstoffen inwerken. Een bijzonderen aanleg tot G. geeft de suikerziekte. Eindelijk komen ook gevallen voor bij welke de gangreneuse verwoesting op den invloed der trophische, de voeding dienende, zenuwen berust; hiertoe behooren de bij slecht gevoede kinderen optredende waterkanker, de gangreenvorming aan de wangen (zie Noma), vele bij ruggemergsziekten voorkomende vormen van decubitus enz.
Een eigendommelijke vorm van het droge G., de z.g. ouderdomsgangreen (Gangraena sensilis), treedt hij hoogbejaarde menschen op, en wel inzonderheid aan de onderste ledematen, gewoonlijk het eerst aan de teenen, die dan als verbrand leer ineenschrompelen, terwijl de aandoening langzaam in bovenwaartsclie richting voortschrijdt. Deze vorm heeft haar oorsprong in het verstopt zijn der toevoerende aderen (slagaderen), welke bij menschen van hoogen ouderdom dikwijls tengevolge van atheromateuse of van ontstekingachtige processen in de vaatvliezen verdikt en verkraakbeend zijn; ook gestold bloed en dergelijke kunnen de stremming veroorzaken; wanneer zich namelijk hier of daar in het bloedvaatstelsel klompjes gestold bloed vormen, dan worden deze lichtelijk door het circuleerend bloed meegevoerd en dikwijls in verwijderde slagaderen gedreven, waar zij zich dan inklemmen of op andere wijze vastzetten, zoodoende den bloedtoevoer afsnijdend en min of meer ernstige gangreenvormingen verwekkend (zie Embolie). Ook bij rijkelijk gebruik van moederkoornhoudende rogge ontstaat, soms epidemisch, gangreen der ledematen, waarschijnlijk ingevolge krampachtige vernauwing der kleine slagaderen.
Men herkent het intreden van G. hieraan, dat een lichaamsdeel, soms onder hevige pijnen, door en door donkerblauwrood, later loodkleurig, zwart of geel wordt, terwijl aan de oppervlakte gangreenblaren opschieten en het geheel weldra volkomen gevoelloos wordt. Niet zelden gaan van den inhoud der blaren (de bovenbedoelde brei bij het gangraena humida) bestanddeelen in het bloed over, waarvan zware, de krachten van den zieke snol eonsumeerende koortsen (gangreenkoorts) het gevolg zijn. Inwendig gangreen herkent men aan het invallen van het gelaat, bleeke, zeer koude huid, kleine en frequente pols, en aan den lijkachtigen (cadavereusen) stank hetzij van de uitwerpselen of van den adem (bij longengangreen, Gangraena pulmonum, zie ald ). Van genezing van het G. kan slechts in dien zin sprake zijn. dat de afgestorven massa door de intredende ontsteking afgestooten of door operatief ingrijpen verwijderd en door lidteekenweefsel vervangen wordt. Bij aanzienlijke G.-vormingen is door de aanhoudende koorts, de langdurige ettering of de veelvuldige bloedingen levensgevaar aanwezig. De behandeling v/h G.heeft allereerst zorg te dragen voor de verwijdering der gangreneuse deelen die trouwens geheel nutteloos zijn geworden; voorts moet voor afvoerkanalen voor de branderige brei gezorgd, daar deze een gedurig gevaar voor infectie van het bloed oplevert. De voortgang der afsterving kan veelal door doelmatige uit- of zelfs inwendige aanwending van desinfecteerende en antiseptische middelen worden belet; ernstige gevallen vorderen operatief ingrijpen (gloeiijzer, amputatie van gangreneuse deelen); in ’t algemeen wacht men met een amputatie tot zich een voldoende demarcatielijn heeft gevormd. Ter bestrijding van den onaangenamen geur belegt men de aangedane deelen met doeken gedrenkt met een chloorkalk- of creolienoplossing of met creosootwater, karbolzuur en dergelijke. Overigens moet door krachtige voeding en ruim verkeer in de frissche lucht het weerstandsvermogen van het organisme verhoogd worden.