duitsch philoloog, 1806—1876, promoveerde 1829 te Halle op proefschrift Schedae criticae, werd 1832 tot buitengew. hoogleeraar benoemd, 1833 naar Breslau verplaatst en 1834 tot gew. hoogl. benoemd; 1839 werd hij prof. der klassieke letteren te Bonn en 1854 opperbibliothecaris, directeur van het academisch kunstmuseum en van het Rijnsch museum van oudheden; 1865 werd hij te Leipzig tot hoogleeraar benoemd. Zijn hoofdwerk is de onvoltooid gebleven critisohe bewerking van Plautus (dl. 1—3, 1848 —54); onder de verschillende voorbereidende werken daartoe noemen wij' de Parerga PlauUna et Terentiana (1845).
Voor de epigraphie zijn belangrijk zijn Priscae latinitatis monumenta epigraphica (1862). Tal van gewichtige studies bevatten voorts zijn Kleine philol. Schriften (5 dln.).