duitsch godgeleerde (prot.), geb. 21 Nov. 1768 te Breslau, werd op het theol. seminarie te Barby als streng Hernhutter opgeleid en bezocht 1787 ook de universiteit te Halle, was eenigen tijd huisonderwijzer, werd vervolgens predikant te Berlijn, 1802 hofprediker te Stolpe, 1804 professor te Halle en keerde na de opheffing det universiteit (1806) naar Berlijn terug, waar hij' 1810 professor aan de naar zijn plannen opgerichte universiteit werd. Hij was sedert 1814 secretaris der academie van wetenschappen en overleed 12 Febr. 1834 te Berlijn.
Hij1 heeft ijverig gewerkt voor de 1817 tot stand gekomen unie der evangelische kerk. In zijn eerste periode beoefende S. bij voorkeur de studie der Philosophie, doch voelde zich ook door de romantische ideeën sterk aangetrokken. Uit dit tijdperk noemen wij: Leber die Religion (1799 en meerm.), dat als het beginpunt der geheele nieuwere theologie kan worden beschouwd; voorts Monologen en Grundlinien einer Kritik der bisherigen Sittenlehre. Het eigenlijke fundamenteele werk der nieuwere prot. theologie is Der christl. Glaule, nach den Grundsätzen der evang. Kirche im Zusammenhänge dar gestellt (2 dln., Berl. 1821—22; nieuwe uitg., 4 dln„ Gotha 1889). Na den dood van S. werden zijn verzamelde werken door zijn vrienden en leerlingen uit zijn nalatenschap en volgens dictaten uitgegeven in drie afdeelingen (1835—65).