Gepubliceerd op 17-02-2021

Frederik harrison

betekenis & definitie

engelsch jurist en sociaal-politikus, geb. 18 Oct. 1831 te Londen, studeerde te Oxford en Londen in de rechten en werd in 1858 advokaat; 1869—70 was hij secretaris van de commissie voor de codificatie der wetten, van 1877—89 hoogleeraar in Lincolns-Inn. H. geldt als een autoriteit inzake arbeiderstoestanden; 1867—69 had hij zitting in de koninklijke commissie voor arbeiders-vereenigingen; hij is mede-oprichter van het Working Men’s en van het Working Women’s College te Londen; ook had hij aandeel in de totstandkoming van het engelsche genootschap der positivisten (1870), wier ideeën hij sedert in tal van geschriften verbreid heeft.

Hij gaf in het licht: The meaning of history (1862 en 1894), Order and progress (2 dln., Lond. 1874), Social statics, or the abstract theory of human order (1875), een vertaling van het tweede deel van Comte’s „Philosophie positive”; The present and the future (a positivist adress, 1880), The choice of boohs and other literary pieces (1886), Oliver Cromivell (1888), The industrial republic (1890), Moral and religious socialism (1891), Annals of an old manor home (1893), Early Victorian literature (1895), William the Silent (1897), George Washington and other American adresses (1901). b

< >