katholiek duitsch theoloog, geb. 20 Maart 1827 te Düsseldorf, studeerde 1846—49 te Bonn en werd aldaar 1880 buitengewoon en 1883 gewoon hoogleeraar aan de universiteit; is sedert 1892 huisprelaat van den paus. Hij schreef: Institutiones linguae mandshuricae (Regensburg 1856), Die Sprachverwirrung zu Babel (Mainz 1861), Liber Jonae (ald. 1862), Die Legende von dem seligen Hermann-Joseph (ald. 1862, 2de dr. 1880, in het nederl. bewerkt door H.
Ermann, Amst. 1888), GescMchte der Vulgata (ald. 1869), Handbuch zur Vulgata (ald. 1870), Einleitung in die II. Schrift Alten und Keuen Testamentes (2 dln., Freiburg 1876—87, 3de dr. 1890—93), Assyrien und Babylonien nach den neuesten Entdeckungen (Keulen 1877, 4de dr., Freiburg 1891). Voorts bewerkte hij de door Hergenröther (zie ald.) ondernomen tweede uitgave van Wetzer en Welte’s „Kirchenlexikon” (Freiburg 1882 vlg.) en vertaalde de „Joodsche Geschiedenis” van Flavius Josephus (3de dr., Keulen 1892).