bij de ouden Aethalia of Ilva. Het grootste der Toscaansche eilanden, behoort tot de italiaansche prov. Livorno, ligt 50 km. van Costica, en wordt door het 9 tot 12 km. breede kanaal van Piombino van het. vasteland gescheiden; het heeft een oppervlakte van 22 km2, en telt 24,000 inw. Het eiland heeft een zeer onregelmatige gedaante en het is bijna geheel met bergen bedekt (Monte Capanne in het w. 1019 meter hoog). Het klimaat is mild en behalve hier en daar aan het strand, zeer gezond. De bergen zijn met kruiden en weiden bedekt en dragen geen bosschen De bodem is vruchtbaar, doch wordt zeer zwak bebouwd, zoodat levensmiddelen van elders moeten worden ingevoerd. Het westelijk deel van het eiland bestaat uit een granietmassa, het overige deel uit zand- en marmerachtigen kalksteen; bij Rio liggen onuitputtelijk rijke ijzermijnen, die den hoofdrijkdom des lands vormen; overigens levert het eiland koper, tin, lood, marmer, graniet, zandsteen, koalin, amianth en zout; het ijzererts van E. bevat 00 % metaal. Uit de zoutpoelen aan de kust worden groote hoeveelheden zeezout gewonnen. Een deel der bevolking houdt zich uitsluitend met de vischvangst bezig. Hoofdstad van het eiland is Porto-Ferrajo (zie ald.); ten oosten daarvan ligt Rio dell’ Elba (6100 inw.), bestaande uit twee deelen, Marina en Castello, en welks inw. zich riesi noemen: deze plaats produceert de vermaarde wijn Aleatico; van hier wordt ook het meeste ijzererts verzonden. Aan de oostzijde des eilands ligt Porto-Longone (4650 inw.), een sterk bevestigde plaats met uitmuntende reede.
Reeds in de oudheid was het eiland bekend wegens zijn rijkdom aan metalen; i/d 10de eeuw kwam het aan Pisa, aan hetwelk het in 1290 door de Genueezen werd ontrukt; later stond het als spaansch leen onder de hertogen van Sora en de vorsten van Piombino; evenwel was Porto-Longone een bezitting van den koning van Napels, die ook het bezettingsrecht aller landingsplaatsen had, terwijl verder nog een streek in het noorden aan Toscane behoorde, die door Karel V aan Cosimo I werd geschonken en door deze met de citadel Oosmopoli (bij de tegenwoordige hoofdstad) werd bevestigd. Met het vorstendom Piombino kwam het eiland in 1786 onder de heerschappij van Napels; bij den vrede van Lunéville in 1801 werd het aan het koninkrijk Etruriö afgestaan en na Napoléon's eerste abdicatie met volle souvereiniteitsrechten aan deze geschonken; het was nu in diens bezit van 3 Mei 1814, datum waarop hij te Porto-Ferrajo landde, tot 26 Febr 1815, toen hij naar Frankrijk overstak; bij het Weener congres en den tweeden Parijschen vrede werd het weer bij Toscane gevoegd, waarmee het in 1860 aan Piemont kwam.