of Cycadaceeën.Plantenfam., de eenige van de orde der Cycadaeën, uit de klasse der Gymnospermen, bevat planten met een palmacbtig voorkomen en een boomachtigen enkelvoudigen stam, die eene kroon van groote, vinvormig ingesnedene, stijve , leerachtige bladen draagt.
De bloemen komen tusschen de bladen, aan den top van den stam, in pijnappelvorm. bloeiwijzen te voorschijn; zij zijn tweehuizig, en, daar alle minder wezenlijke bloemdeelen ontbreken, uiterst eenvoudig van bouw. De meelbladen zijn eenvoudig, uitgespreid, aan de binnenzijden weerszijds van de middelnerf met het stuifmeel gevuld, en springen met twee overlangsche spleten open. De vrouwelijke pijnappels bestaan uit geopende, meest vlak uitgespreide vruchtbladen, die de eitjes, en later de zaden, langs hun rand dragen, in tandvormige uithammen. De zaden hebben eene harde zaadhuid en daarover dikwerf nog een vleezig overtreksel. Zij bevatten eene tweelobbige kiem. Deze kleine doch merkwaardige familie staat in zeker opzicht tusschen de Boomvarens, de palmachtige Monocotyledonen, en de Coniferen. Zeer eigenaardig is de bouw van den stam der C.-soorten, daar deze een wijd, veelal met zetmeelhoudend celweefsel gevuld mergkanaal bezit, dat door een houtcylinder omgeven wordt, die uit groote, veelrijige, gestippelde houtcellen en vaten samengesteld is; in de plaats van jaarringen is echter alleen een afscheiding tusschen een bast- en houtgedeelte waarneembaar. De ruim 80 soorten zijn allen tropische gewassen; de meeste komen in Midden-Amerika, zuidelijk Azië en Australië voor. De familie is ruim vertegenwoordigd in de voorwereldlijke flora; men kent soorten van het steenkooltijdvak tot aan de tertiaire periode. De soorten van het typische geslacht Cycas zijn voor het meerendeel inheemsch in Oost-Azië; de bekendste soort is Cycas révoluta. Enkele C.-soorten zijn door haar zetmeelhoudend merg (sago) en haar eetbare jonge bladen en zaden als voedingspl. belangrijk,