nederlandsch godgeleerde, geb. 20 Oct. 1829 te Groningen, eenige zoon van den vorige, studeerde in zijn geboorteplaats, was sedert 1856 predikant te Rottum, Dwingelo, Purmerend en Kampen, werd in 1878 hoogleeraar te Groningen en overl. hier 11 Aug. 1884. Voornaamste werken: William Ellesy Channing, een apostel der evang. kath, kerk (Gron. 1858), Brieven over den bijbel (Gron. 1859—62), Godsdienst en leven (bloemlezing uit de nalatenschap van F.
W. Robertson, Gron. 1865, 2de dr. 1873), De runderpest (Purmerend 1866), De apocryfe evangeliën (met L. van Cleef, naar de nieuwste uitgave van Tischendorff, Amst. 1867), De Icwestie van de betaling der traktementen van predikanten bij de herv. gem. te Kampen (Kamp. 1869), Geschiedenis van het Protestantisme (naar het engelsch, Amst. en Leiden 1876—81), Zondagsrust (Gron. 1882), Honderd garen uit de geschied, der Hervorming (Leid. 1883), De vrijheid van den christen (door M. Luther, Arnhem. 1883); verder bijdragen in Waarheid in Liefde, Tijdspiegel, Geloof en vrijheid en andere tijdschriften. Zijn dochter, J. M. Boon—Hofstede de Groot heeft in het licht gegeven: Liefde en geloof.
Bloemlezing uit de nalatenschap van C. P. H. d. G. (Amst. 1885).