nederl. plantkundige, zoon van den vorige, geb. 7 Dec. 1825 te Amsterdam, promoveerde in 1847 te Leiden tot doctor in de geneeskunde; werd in 1848 benoemd tot lector in de botanie, zoölogie en materies medica aan de klinische school te Rotterdam; in 1859 tot hoogl. in de botanie en pharmacognosie te Amsterdam, welk ambt hij tot 1896 bekleedde; was voorts van 1882—1896 algemeene secretaris der Kon. Academie van Wetenschappen; van 1866—1871 secretaris der tweede, en van 1884—1888 voorzitter van de derde Rijks-commissie voor de samenstelling van eene nieuwe Pharmacopoea Neerlandica; in 1867 voorzitter der Rijkscommissie voor een onderzoek in zake de wiermaaierij aan onze kusten; werd honoris causa dr. in de wis- en natuurkunde bij gelegenheid van het 3e eeuwfeest der Leidsche Universiteit.
Voornaamste werken: Flora van Nederland (1859—1862, 2de dr. 1872—1874), Leerboek der Plantenkunde (3 dln. 1866—1868), Handl. tot de Pharmacognosie van het Planten- en Dierenrijk (1880), Leerboek der Plantenkunde (met prof. dr. Hugo de Vries, 1883), Aanteékeningen op de le ed. der Pharmacopoea Neerlandica (1864—1866), Neerlands Plantentuin (3 dln. 1865—1867), Sévision des Champignons des Pays-Bas (uitgegeven door de Kon. Academie van Wetenschappen, I 1892, II 1887); Catalogue raisonné des Champignons des Pays-Bas (uitgegeven door de Kon. Academie van Wetenschappen, 1905).