(duitsch Braunschweig). Een tot het Duitsche rijk behoorend hertogdom, gelegen tusschen 51° 33' 38" tot 53° 0' 48" N.B. en 8° 55’ 47" tot 11° 27’ 50' O.
L. van . Gr., grenst aan de pruisische provinciën Hannover, Westfalen en Saksen, en overigens over een kleine uitgestrektheid aan het vor stendom Waldeck-Pyrmont en het hertogdom Anhalt, on beslaat een oppervlakte van 3672 km2. Het hertogdom bestaat uit drie grootere verspreide brokstukken: Brunswijk-Wolfenbüttel-Helmstedt (1807V4 km2.), GandersheimHolzminden met het district Harzburg (12041/» km2.) en Blankenburg (474:!/4 km2.) en vijf kleinere stukken: de districten Oalvörde (l^1^ km2-) en Thedinghausen (56l/2 km2.) en de plaatsen Oelsburg (3 km2.) Bodenburg met Üestrum (10 km2.) en Ostharingen 4 km2.), waarvan Thedinghausen en Oelsbuig tot den kreits Helmstedt, en Bodenburg benevens Ostharingen tot den kreits Gandersheim belmoren.Bodemgesteldheid
Het noordelijk hoofddeel is een heuvelland, hetwelk noordelijk in de noordduitsche laagvlakte verloopt; de hoogste punten hier zijn de Asse (221 meter) en de Elme. Het z. o. hoofdgedeelte (hei voormalig vorstendom Blankenburg benevens het stift Walkenried) ligt in het gebied yan den Harz, welks hoogste punten hier de Wurmberg (968 meter), de Achtermannshöhe (926), de Stoberhai (719 m.) en de Ebersberg (687 m.) zijn. Door het westelijk gedeelte des lands loopt het z.g. Wesergebergte. Uuitgezonderd den kreits Blankenburg en het ambt Calvörde, welk eerste door de Bode wordt bepaald, terwijl het laatste door de Ohre tot het Elbegebied behoort, ligt het hertogdom B. binnen het gebied van de Weser. De Weser zelf is in het westen grootendeels slechts grensrivier.
Door den kreits Helmstedt loopt nog de Aller, door den kreits Gandersheim de Leine, terwijl de Ocker het district Harzburg evenals het noordelijk hoofddeel des lands van het zuiden naar het noorden doorloopt. Minerale bronnen bevinden zich in Schöningen, Harzburg, Gandersheim, Seesen, Helmstedt en andere deelen des lands. Het klimaai is voor de vlakten dat van overig Noord-duitschland, in de hoogere streken in den Harz echter veel ruwer. De gemiddelde jaartemperatuur is in de hoofdhoofdstad Brunswijk + 8,83u C.
Bevolking
B. had in 1885: 372.452 inw., in 1890 403.773 en op 2 Dec. 1895 434.213 inw., waarvan ruim 170.000 in de 13 steden die het hertogdom telt, de overigen in de 444 landgemeenten; de bevolkingstoename per jaar is gemiddeld 5800 zielen.
Vooral de landbouw heeft zich in B. sterk ontwikkeld; de hoofdproducten zijn boekweit, rogge, gerst, haver, aardappelen. Tuinbouw wordt vooral bedreven in de omgeving der steden. De veeteelt wordt meest slechts in verbinding met den landbouw bedreven en treedt alleen in den Harz en in het district Thedinghausen op den voorgrond. De mijnontginning brengt hoofdzakelijk bruinkolen, asphalt, ijzererts, looderts, keukenzout, electrolytisch koper, zwavelzuur, koper- en zinkvitriool, en verder eenig goud en zilver op, tot een gezamenlijke waarde van 10 a 12 millioen mark per jaar; het getal mijnarbeiders bedraagt ongeveer 3000. Naast een weinig turf worden op vele plaatsen voortreffelijke bouwmaterialen gevonden, als marmer bij Rübeland, graniet in het dal van de Ocker, porphyr bij Hüttenrode, zandsteen bij Blankenburg, Velpke en in Solling, turfsteen bij Königslutter, syeniet bij Lutter, enz. Takken van industrie van beteekenis zijn: suiker-raffinerijen, takabskerverijen, sigaren-, cichorei-, tapijt-, zeep-, cement-, hoeden-, rijtuig-, machine- en chocoladefabrieken; verder zijn er fabrieken van chemicaliën (te Brunswijk en te Schöningen), lucifers, buskruit, enz.; eindelijk vlas- en jutespinnerijen, naaimachine- en brandkastfabrieken, fabrieken v.glacé-handschoenen, van verduurzaamde levensmiddelen, enz.
De handel, die zeer aanzienlijk is, wordt niet weinig begunstigd door de ligging des lands, waardoor dit van oudsher een groot deel van het handelsverkeer tusschen de kusten der Noord- en Oostzee en de Adriatische zee (over Leipzig) zoowel als tusschen Noord- en ZuidDuitschland (over Frankfort a/M.) aan zich trok; in de stad hebben elk jaar twee missen plaats, wier beteekenis echter in den laatsten tijd belankrijk is afgenomen. De belangrijkste artikelen van uitvoer zijn: jute, cichorei, tapijten, hoeden, suiker, bier, verduurzaamde levensmiddelen, lood, ijzer en ijzerwaren, tafelglaswerk, bruinkolen, stoom machines, naaimachines, hout en houtwaren, bouwsteenen, cement, asphalt, zwavelzuur, en andere chemische fabrikaten, enz. Wat het verkeerswezen betreft, heeft B. een voortreffelijk net van straatwegen, ter totale lengte van ruim 3100 km.; spoorlijnen doorloopen het land in vele richtingen en stellen het met de naburige landen en daardoor met geheel Duitschland in gemeenschap.
Bestuur enz
De grondwet van den staat B. is na de omwenteling van 1830 in constitutioneel-monarchalen geest gewijzigd en in de Landesgrundgesetz of de „Neue Landschaftsordnung” van 12 Oct. 1832 (welke later bij de wet van 22 Nov. 1851 en van die van 26 Maart 1888 meerdere veranderingen heeft ondergaan), nader uitgewerkt. De Landesversammlung die het geheele volk vertegenwoordigd, wordt regelmatig om de twee jaren door de landsregeering bijeengeroepen, doch kan ook in bepaalde gevallen buiten een zoodanig voorafgaand beroep bijeenkomen en is steeds door een uit zeven leden bestaande commissie vertegenwoordigd. De Landdag bestond van 1851 tot 1899 uit 46 afgevaardigden, van welke 10 door de stads-, 12 door de landgemeenten, 2i door de hoogstaangeslagenen in de belasting en 3 door de evang.luthersche geestelijkheid werden afgevaardigd; sinds de kieswetherziening van 1899 bestaat de Landdag uit 48 leden, waarvan 30 door algemeene directe verkiezingen (115 door de steden, 15 door het platteland), en 18 door de geestelijkheid, de groot-industrieelen, de grootgrondbezitters, de bezitters van een academischen graad en de hoogst aangeslagenen in de belasting worden gekozen De leden van den landdag hebben 4 jaren zitting, derhalve hebben om de vier jaren nieuwe verkiezingen plaats. Het hoogste regeeringslichaam is het staatsministerie, hetwelk door een in vijf sectiën verdeelde ministerieele commissie raadgevend wordt terzijde gestaan. Het hertogdom is administratief verdeeld in de 6 kreitsen: Brunswijk, Wolfenbüttel, Helmstedt, Gandersheim , Holzminden en Blankenburg; aan het hoofd dezer kreitsen staan Kreisdirektoren; de kreitsen zijn onderverdeeld in districten (Amtsgerichtsbezirke). Het hertogdom vaardigt drie leden naar den Rijksdag af; de drie rijksdagskiesdistrictenzijn 1) Brunswijk—Blankenburg, 2) Helmstedt-Wolfenbüttel en 3) Holzminden—Gandersheim.
De staatsgodsdienst is de evangelisch-luthersche. Aan orden en eereteekenen heeft B. de ordeHeinrich des Löwen (Hendrik de Leeuw) met vijf klassen en de Orde van Verdienste met twee klassen, meerdere militaire onderscheidingen en een reddingsmedaille. De landskleuren zijn blauw en geel.
Het onderwijs staat in B. op hoogen trap; in de meeste der landgemeenten bevinden zich dorpscholen, in de 13 steden een 50-tal openbare scholen; verder zijn er 6 gymnasiën, benevens allerlei andere instellingen, als een school voor de suiker-industrie, een drogistenacademie, een handelsschool, een technische hoogeschool, (Carolo-Wiihelmina) te Brunswijk, een landbouwschool te Holzminden, enz.; sinds de opheffing der universiteit te Helmstedt (door de westfaalsche regeering in 1809) ressorteert B. onder de universiteit van Göttingen.
Sinds de op 18 Maart 1886 met Pruisen afgesloten en door den brunswijkschen Landdag op 24 Maart aangenomen militaire conventie werden de brunswijksche troepen, die tot dat tijdstip een zelfstandig contingent hadden gevormd, in het pruisisch legerverband opgenomen en kunnen deze door den keizer vrijelijk ook buiten de grenzen van het hertogdom worden verlegd.
Geschiedenis
Het land, dat tot het tegenwoordige hertogdom B. behoort, maakte oudtijds deel uit van het land der Saksers, dat door Karel den Groote werd onderworpen. Later kwam het aan de hertogen van Saksen. Toen Hendrik de Leeuw in 1180 de hertogelijke waardigheid verloor, behield hij onder meer ook zijn brunswijksche allodiaalbezittingen. Na zijn dood in 1195 regeerden zijn zonen Heinrich, Otto en Wilhelm eerst gemeenschappelijk, doch deelden het gebied in 1203; Heinrich, de palzgraaf, kreeg Hannover met de landen ten westen van de rivier de Leine, van genoemde stad tot Göttingen, het westelijk deel van het Lüneburgsche en de noordelijke streken met inbegrip van Dithmarschen; Otto, die in 1198 tot duitsch koning (Otto IV, zie deze) gekozen was geworden, kreeg het eigenlijke Brunswijk met de omgeving, tot aan de Leine en den Beneden-Harz; Wilhelm het oostelijk deel van het Lüneburgsche met de stad Lüneburg enz. Wilhelm stierf in 1213 en liet een eenigen zoon na, Otto het Kind; keizer Otto IV stierf in 1218 kinderloos; Heinrich, die in ‘227 overleed, had niet dan twee dochters. Otto het Kind, de eenige stamhouder van het welfische huis, werd in een heftigen krijg gewikkeld, doordat de dochters van Heinrich hunne erfaanspraken aan keizer Friedrich II hadden verkocht, die ook de stad Bronswijk bij zijn gebied zocht te voegen.
In 1235 kwam eene verzoening tot stand, doordat de keizer Brunswijk met Lünenburg tot een hertogdom verhief, en dit den tot rijksvorst verheven Otto in leen gaf. Otto stichtte enkele steden in zijn hertogdom, schonk den burgers allerlei vrijheden en liet bij zijn dood in 1252 het land in betrekkelijke welvaart na aan zijn zonen Albrecht en Joliann; deze regeerden gemeenschappelijk tot 1267, in welk jaar zij op den Vorstendag te Quedlinburg het gebied derwijze verdeelden, dat Johann het hertogdom Lünenburg, de stad Hannover en eenige burchten met hun omgeving, en Albrecht het hertogdom B., het land tusschen Deister en Leine (Calenberg) het vorstendom Oberwald (Göftingen), benevens het Weserdistrict verkreeg. De stad B. bleef beiden broeders gemeenschappelijk toebehooren. Albrecht resideerde op den burcht Dankwarderode te Brunswijk, Johann te Lüneburg; de eerste stichtte de oudere Brunswijksche, de tweede de Lüneburger linie.
I) Het oudere Brunswijksche Huis. Albrecht, bijgenaamd de Lange (Longus), die een steunpilaar van den vrede in West-Duitschland was, stierf in 1279 en onder zijn drie zonen volgde alsnu een nieuwe deeling des lands. De oudste zoon, Heinrich kreeg Grubenhagen, Albrecht de Vette het land Oberwald met de steden Göttingen en Münden; de derde, Wilhelm, de burchten B. en Wolfenbüttel, Asseburg enz.
1) De linie Grubenhagen bestond tot 1596; hiertoe behoorde ook hertog Philips I, die in 1534 de hervorming in zijn gebied invoerde en zich bij het Schmalkaldisch verbond aansloot. Zijn oudste zoon en opvolger, Ernst, werd met keurvorst Johann Friedrich van Saksen in 1547 in den slag bij Mühlberg gevangen genomen, echter weldra uitgewisseld, waarna hij in 1551 aan de regeering kwam; hij stierf 2 April 1567 kinderloos; hij werd opgevolgd door zijn broeders, Wolfgang en Philipp II; toen met laatstgenoemde de Grubenhaagsche linie in 1596 uitstierf, werd het land door Hendrik Julius van Brunswijk-Wolfenbüttel in bezit genomen (zie beneden), doch later bij rijksgerechte lijke uitspraak aan de Cellesche linie toegewezen.
2) De door Albrecht den Vette gestichte linie Göttingen versmolt in 1292 (toen Albrechts broeder Wilhelm, de stichter der linie Wolfenbüttel, overleed), voor eenigen tijd met de Wolfenbüttelsche linie; deze vereeniging duurde echter slechts tot den dood van Otto den Zachtmoedige, oudsten zoon van Albrecht den Vette (1344), daar alsnu Otto’s broeders, Ernst en Magnus, het land opnieuw deelden; Ernst verkreeg Göttingen, Magnus Wolfenbüttel; toen in 1367 hertog Ernst stierf, volgde zijn zoon, Otto de Kwade (Malus) hem op; diens regeering was een aaneenschakeling van veeten en onlusten; hij stierf in 1394 en liet een eenigen zoon na, Otto den Eenoogige (Codes), die na den dood van zijn voogd, Friedrich von B. (overl. 1400) de regeering aanvaardde, doch wegens ziekte in 1450 zijn geheele gebied, uitgezonderd een klein gedeelte, aan Wilhelm den Zeeghaftige van Calenberg afstond; met hem stierf in 1463 de oudere linie Göttingen uit.
3) De derde, door Wilhelm, zoon van Albrecht den Lange gestichte linie Wolfenbüttel versmolt, gelijk boven is aangegeven, in 1292 met de linie Göttingen, tot zij in 1344 door Magnus I den Vrome werd hersteld; deze breidde door huwelijk zijn gebied uit, leefde in twist met zijn zoon Magnus II en overleed in 1369. Magnus II Torquatus verkreeg, toen in hetzelfde jaar met Wilhelm de oudere Lüneburger linie uitstierf, ook Lüneburg, dat hem echter door SaksenLauenburg werd bestreden, hetgeen, tot den grooten Lüneburger successie-oorlog leidde; Magnus II zelf sneuvelde in 1373 in den slag bij Leveste aan de Deister: na den dood van Albrecht van Saksen sloot diens bloedverwant en erfgenaam Wenzel met de beide oudste zonen van Magnus II, Friedrich en Bernhard, aan welke hij ook zijn dochters uithuwelijkte, een verdrag; Friedrich vergenoegde zich daarbij met Brunswijk-Wolfenbüttel; Bernhard zou Wenzel in het Lüneburgsche opvolgen. Dit verdrag deed echter weldra nieuwe geschillen ontstaan; Heinrich de jongste zoon van Magnus II, en Friedrich, geholpen door de stad Brunswijk, grepen naar de wapenen, versloegen Wenzel bij Winsen aan de Aller (1388) en dwongen Bernhard den jongsten broeder, Heinrich, als mede-erfgenaam in het Lüneburgsche toe te laten. Nadat Friedrich, die door een vrij sterke partij na den dood van koning Wenzel tot keizer werd aangewezen, bij Fritzlar vermoord was geworden (1400), heerschten zijn broeders Bernhard en Heinrich gemeenschappelijk over het land van Brunswijk-Wolfenbüttel en dat van Lüneburg. Bij de deeling tusschen hen beiden in 14u9 verkreeg Bernhard het Brunswijksche, Heinrich .het Lüneburgsche land. Heinrich’s zonen, Wilhelm en Heinrich, stelden in 1428 hun oom een ruiling van gebied voor en werden zoo de stichters van het middelste huis Brunswijk; Bernhard werd de stichter van het middelste huis Lüneburg. In het jaar 1409 (1428) werd Calenberg (Hannover) van het Lüneburgsche gebied losgemaakt en bij Brunswijk-Wolfenbüttel gevoegd.
II. In de door den broeder van Albrecht den Lange, Johann, in 1267 gestichtte oudere Lüneburger linie volgde, na den dood des stichters, 1277, diens zoon, Otto de Strenge, die zijn land door aankoop merkelijk verrootte en in 1330 stierf; hij werd opgevolgd oor zijn twee zonen, Otto en Wilhelm, die tot 1352, in welk jaar Otto kinderloos stierf, gemeenschappelijk regeerden. Wilhelm had slechts twee dochters, van welke de eene met Ludwig, zoon van hertog Magnus I, de andere met hertog Otto van Saksen-Wittenberg huwde. Ludwig, wien de opvolging was toegezegd, stierf echter reeds in 1367, en toen daarop Wilhelm diens broeder, den gehaten Magnus II, tot zijn opvolger benoemde, teeltenden de Saksische hertogen, gesteund door keizer Karel IV, daartegen protest aan, tengevolge waarvan de reeds genoemde Liineburger successie-oorlog ontstond. Toen Wilhelm in 1369 overleed, stierf met hem de oudere Lüneburger linie uit, waarop het land na den opvolgingsoorlog aan het door de Wolfenbütteler linie gestichte middelste huis van Brunswijk kwam.
III. Het ingevolge de deeling van het middelste gemeenschappelijk huis in 1409 (1428) gestichte middelste huis van Brunswijk kwam reeds onder de zonen van Heinrich, overl. 1416, tot een (naderhand nog meermalen hernieuwde) nieuwe deeling, waarbij Wilhelm de Oudere Calenberg en Heinrich de Vreedzame Wolfenbüttel bekwam (1432). Wilhelm I erfde in 1463 Göttingen en in 1473 na zijns broeders dood, ook Wolfenbüttel Na zijn dood (1482) nam zijn jongere zoon, Wilhelm II, den ouderen zoon, Friedrich, die krankzinnig was, gevangen, en verdeelde het land reeds bij zijn leven in 1495 onder zijn zonen Heinrich den Oudere en Erich den Oudere, van welke de eerste de Wolfenbütteler, de laatste de Calenberg-Göttingenische landen kreeg. Erich I, de stichter der Calenbergsche linie, bekend als deelnemer aan de Hildesheimer stiftsveete (1519—23), stierf in 1540; zijn zoon Erich II, die tot het katholicisme overging en tegen het Schmalkaldisch verbond en tegen Moritz van Saksen vocht, overleed in 1584, kinderloos; daarmede stierf deze linie weder uit; het land kwam aan Wolfenbüttel. De stichter der Wolfenbütteler linie, Heinrich de Oudere, overl. 1514, liet zes zonen na, waarvan alleen de oudste, Heinrich de Jongere, aan de regeering kwam. Deze begon zijn land tot een zelfstandigen staat te maken, en dwong zijn broeder Wilhelm door een 12-jarige gevangenschap tot erkenning van het primogenituurrecht, (recht van opvolging van den eerstgeborene), hetwelk sinds in het Wolfenbütteler huis onbestreden behouden bleef (Pactum Henrico-Wilhelmianum); hij schonk het land vele instellingen, waarvan enkele nog bestaan, doch was nagenoeg gedurende zijn geheele regeering in oorlogen gewikkeld; hij overleed in 1568 en werd opgevolgd door zijn zoon Julius, die door de stichting der universiteit te Helmstedt de doorvoering der reformatie in zijn land verzekerde; in 1584 werd zijn gebied vergroot met Calenberg-Göttingen (zie boven); hij overleed in 1589 en werd opgevolgd door zijn oudste zoon, Heinrich Julius; deze verwierf in 1596 na het uitsterven der Grubenhagensche linie de bezittingen dezer linie, regelde de verhoudingen der landslieden tot hunne grondheeren, en breidde zijn macht belangrijk uit; hij overleed in 1613; zijn opvolger was zijn oudste zoon, Friedrich Ülrich, die niet opgewassen bleek tegen de moeitevolle tijden van den 30-jarigen oorlog; met hem stierf in 1634 het middelste huis van Brunswijk-Wolfenbüttel uit; zijn land kwam aan August van Brunswijk-Lüneburg-Dannenberg (zie beneden op V).
IV. Het middelste huis Brunswijk-Lüneburg ontstond in 1409 met Heinrich. doch daar zijn zonen Wilhelm en Heinrich in 1428 met hun oom Bernhard hun gebied tegen dat van laatstgenoemde inruilden, werd deze de stamvader der volgende Lüneburgsche hertogen; hij regeerde tot 1434 en liet twee zonen na, Otto den Lamme en Friedrich den Vrome, die tot Otto's dood gemeenschappelijk regeerden, waarop Friedrich alleen de regeering overnam; hij overl. in 1478; hij werd opgevolgd door zijn neef Heinrich, zoon van Otto den Grootmoedige, die Frans I van Frankrijk in zijn strijd tegen Karel V om den Duitschen troon ondersteunde, waarom in 1520 op den rijksdag te Worms de rijks-acht over hem werd afgekondigd, die eerst in 1850 opgeheven werd, nadat hij intusschen zijn land aan zijne zonen, Otto, Ernst en Franz had afgestaan; hij overleed in 1532, nadat middelerwijl in 1527 zijn zoon Otto van zijn deel aan de regeering in ruil voor Hamburg afstand had gedaan, en zoo een nieuwe linie, die van Brunswijk en Hamburg had gesticht, terwijl de derde zoon, Franz, in 1539 met het ambt Gifhorn tevreden gesteld, de linie BrunswijkGifhorn stichtte. De eerste linie stierf in 1642 uit, met Otto’s kleinzoon, en de tweede reeds in 1549, met den stichter zelf. Alsnu was de middelste zoon, Ernst, de eenige heerscher in Lüneburg, waar hij de reformatie invoerde; hij liet bij zijn dood in 1546 vier zonen na, Friedrich, Franz Otto, Heinrich en Wilhelm, waarvan de beide eersten hem slechts kort overleefden; de beide anderen werden de stichters der nieuwe huizen Brunswijk en Lüneburg; allereerst kwamen zij 10 Sept. 1569 overeen, dat de ambten Dannenberg, Lüchow, Hitzacker en Scharnebeck benevens het slot te Göhrde aan Heinrich, het hertogdom Lüneburg echter (waarop zijn broeder evenwel niet het recht van opvolging opgaf) aan Wilhelm zou komen. Zoodoende werd hertog Wilhelm, de jongste der broeders, de stamvader der nieuwe linie Brunswijk-Lüneburg, die later de keurwaardigheid verkreeg en sinds 1815 over het koninkrijk Hannover regeerde.
V. Heinrich, die zich hertog van BrunswijkLüneburg-Dannenberg noemde, werd door zijn jongsten zoon August de stamvader van het nieuwe huis Brunswijk-Wolfenbüttel; hij stierf in 1598 en werd eerst opgevolgd door zijn oudste zoon, Julius Ernst, die in 1636 kinderloos stierf, vervolgens door diens broeder August, die in 1634 de aanspraken van Julius Ernst op het gebied van het uitgestorven middelste huis van Brunswijk (zie boven onder III) had overgenomen en 14 Dec. 1635 de regeering daarover had aanvaard; hij is de stichter van het op het einde der 19de eeuw uitgestorven hertogelijk huis; hij regeerde het land, dat door de onbekwaamheid van zijn voorgangers verarmd en ellendig geworden was, met wijsheid; hij stierf in 1666 en liet drie zonen achter; Rudolph August, Anton Ulrich en Ferdinand Albrecht; de laatste verkreeg Bevern, en zoo ontstond de apanage-nevenlinie Brunswijk-Bevern, waartoe ook de uit den zevenjarigen oorlog bekende hertog August Wilhelm van Brunswijk-BeAern behoorde. De Wolfenbütteler linie werd voortgezet door Rudolf August; deze gaf in 1635 zijn broeder Anton Ulrich deel aan de regeering, en overl in 1704; Anton Ulrich liet het graafschap Blankenburg tot vorstendom verheffen, ging in 1710 tot het katholicisme over, en regeerde tot 1715. Van zijn beide zonen August Wilhelm en Ludwig Rudolf kreeg de laatste Blankenburg en volgde de eerste zijn vader in het hertogdom B. op. Daar August Wilhelm in 1731 kinderloos en zijn broeder Ludwig Rudolf in 1735 evenzoo kinderloos stierf, geraakte de linie Brunswijk—Bevern in B. aan de regeering, in den persoon van Ferdinand Albrecht (zoon van den gelijknamigen stichter dezer linie), die echter nog hetzelfde jaar stierf; hij werd opgevolgd door zijn oudsten zoon Karl (de stichter van het Kollegium Karolinum) wiens prachtlievendheid en onophoudelijke legeruitbreidingen het land letterlijk uitputten; hij stierf in 1780 en werd opgevol'gd door erfprins Karl Wilhelm Ferdinand, die als opperbevelhebber van het pruisisch leger in den slag bij Auerstadt doodelijk gewond werd en in 1806 te Ottensen bij Altona, waarheen hij gevlucht was, stierf, weinige dagen nadat Napoléon 1 het huis'Brunswijk van de regeering vervallen had verklaard. Bij den vrede van Tilsit werd B. bij het nieuw gevormde koninkrijk Westfalen gevoegd, en eerst na den slag bij Leipzig werd het huis Brunswijk in de regeering hersteld, in den persoon van Friedrich Wilhelm (zoon van Karl Wilhelm Ferdinand), die in 1805 van zijn oom, den hertog van Brunswijk-Oels, het silezische vorstendom Oels had geërfd; deze sneuvelde 16 Juni 1815 bij Quatre-Bras; daar zijn zonen Karl en Wilhelm nog minderjarig waren, werd aan den prins-regent van Groot-Britannië (later koning George IV) het regentschap over B. voor den oudsten zoon Karl opgedragen. Hierop werden de openbare aangelegenheden van B. van uit Londen door den graaf van Münster (zie aldaar! geleid, totdat 30 Oct. 1823 de mondig geworden hertog Karl de regeering aanvaardde, die hij op de meest willekeurige wijze ter hand nam; uit haat tegen zijn vroegeren voogd, George IV, on den graaf van Münster ving hij een verbitterden strijd met Hannover aan, en verkwistte op de meest onzinnige wijze de staatsinkomsten; toen alle klachten tegen hem ingébracht niet het minste gevolg hadden, kwam de lang in de gemoederen gesmeuld hebbende ontevredenheid tot uitbarsting en brak in B. een opstand uit; op 7 Sept. 1830 werd het residentieslot des hertogs bestormd en in brand gestoken, waarop de hertog de vlucht nam. Zijn broeder Wilhelm, die sinds 1826 Oels bestuurde, nam 27 Sept. de regeering over, eerst provisorisch, op 25 April 1831 (nadat hertog Karl, na een vergeefsche poging het land weder te bemachtigen, op 2 Dec. 1830 door den Bondsdag, en in Febr. 1831 door de agnaten ongeschikt voor de regeering was verklaard) definitief. Onder hem kreeg B. een nieuwe grondwet, die vele hervormingen mogelijk maakte, onder meer de opheffing (allodificatie) der feudale rechten. In 1844 sloot B zich bij het tolverbond aan. Na de Febr revolutie van 1848 riep de regeering van B. op 31 Maart een buitengewonen landdag bijeen, om aan de volkswenschen aangaande vrijzinnige hervormingen tegemoet te komen; achtereenvolgens kwam een geheele reeks nieuwe wetten tot stand betreffende reorganisatie der rechtspleging met openbaarheid der rechtszittingen, vrijheid van drukpers en van vereeniging, opheffing van het jachtrecht, en opheffing van het verbod des huwelijks tusschen een christen en een jodin, enz. benevens een voorloopige regeling van de saamstelling der vertegenwoordiging en den aard der verkiezingen. Hiermede bereikte de regeering dat bij de nieuwe verkiezingen (volgens de nieuwe voorloopige kieswet) van een gewonen landdag de radikalen slechts weinig stemmen kregen.
Bij het uitbreken van den crisis van 1866 zocht B. aanvankelijk een neutrale houding aan te nemen; doch gaf 6 Juli aan de vordering van Pruisen gehoor, en maakte zijn troepen mobiel, die echter geen actief deel meer aan den strijd namen, het verbond met Pruisen, evenals het toetreden tot den noordduitschen bond werd door den landdag goedgekeurd en bekrachtigd. In den FranschDuitschen oorlog namen de brunswijksche troepen krachtig aandeel aan de gevechten rondom Metz, bij Orléans en Le Mans. 18 Oct. 1884 stierf de hoogbejaarde, ongehuwde hertog Wilhelm op het slot Sibyllenort in Silezië; met hem stierf de oudere Welfische linie uit; volgens het famiiieverdrag van 1832 moest B. alsnu aan de jongere linie in Hannoven komen; de houding echter die deze tijdens haar onttroning tegen Pruisen en het Duitsche rijk had aangenomen maakte dit onmogelijk, zoodat de zoon van de in 1878 overleden koning George van Hannover, hertog Ernst August van Cumberland, de rechtmatige opvolger, moest worden voorbijgegaan, en de regentschapswet van 16 Febr. 1879 in werking trad; volgens deze constitueerde zich een regentschapsraad, die door den keizer en den bondsraad erkend werd, en onder voorzitterschap van graaf Görz-Wrisberg, Op voorstel van den rijkskanselier verklaarde de bondsraad, bij welk lichaam deze kwestie dadelijk aanhangig werd gemaakt, op 2 Juli 1885, dat de regeering van den hertog van Cumberland in B. wegens zijn verhouding tot den bondsstaat Pruisen onvereenigbaar moest worden geacht met de grondbeginselen van het bondsverdrag en van de rijksgrondwet. Daar nu de Welfen een krachtige agitatie voor het herstel van den Hannoverschen troon op touw begonnen te zetten, en hiervan groote onrust en ernstige gevolgen werden gevreesd, koos dé brunswijksche landsvergadering op voordracht van den regentschapsraad 21 Oct. 1885 met algemeene stemmen prins Albrecht van Pruisen tot regent van B.; deze regeert thans nog; onder hem werd de reeds boven besproken militaire conventie met Pruisen afgesloten, en kwam in 1899 een nieuwe wet op de vertegenwoordiging, mede reeds boven besproken, tot stand; verder werd op het einde der 19'lc eeuw het belastingstelsel gereorganiseerd. De Welfische partij, die welke de nakomelingen van het huis Brunswijk in de hertogelijke waardigheid wenscht hersteld te zien, oefende herhaaldelijk scherpe kritiek uit op de regeering van den regent en voegde zich steeds bij de oppositie; met hare hulp werden in 1898 twee sociaal-demokratische afgevaardigden (door het district Brunswijk Blos, door het district Holzminden Calwer) naar den Rijksdag gezonden.