L. Plantengeslacht van de fam. der Berberideeën, met een 50-tal soorten, die over de gematigde en subtropische streken der beide halfronden verstrooid zijn; bloemkroonbladen aan den voet met 2 klieren, bes 2—8 zadig, bladen enkelvoudig, ongedeeld; de bekendste soort is B. vulgaris, die over geheel Europa, ook in Nederland, in duinen en langs boschkanten, en in westelijk Azië voorkomt en algemeen als sierplant gekweekt wordt; bladen omgekeerd eirond, gezaagd, met meest 3-deelige stekels aan den voet; bloemtrossen hangend, langer dan de bladen; bes scharlakenrood; hoogte 1—3 meter; bloeitijd Mei-Juni: hare Berberis vulgaris; ovale bessen zijn zeer a bloem, b bloemblad zuur van smaak, daar met meeldraad. zij rijk zijn aan appelen citroenzuur; men heeft door de cultuur ook een variëteit met zoete bessen verkregen; uit de zure bessen wordt vooral in Frankrijk een appelzuur, benevens een soort stroop, marmelade en gelei bereid; de wortel levert een gele verfstof.
Een andere belangrijke soort is B. aquilegifolia. Aan de onderzijde der bladeren ontwikkelt zich zeer lichtelijk een parasietzwam, Aecidium berbcridis (of Puccina) van de groep der Stofzwammen.