(Pelvis) Zie illustr. bij Beenstelsel, Dl. 1, pag. 800«. Men geeft dezen naam aan het onderste, tusschen de heupen gelegen gedeelte der buikholte.
Het wordt gevormd door eenige beenderen onder aan den romp, en de daardoor omsloten ruimte heeft de gedaante van een afgeknotten kegel, met de basis naar boven gekeerd. De bedoelde beenderen, 4 in getal, zijn door kraakbeenderen en banden verbonden; zij zijn de twee heupbeenderen, het heiligbeen en het stuitbeen. Elk heupbeen bestaat uit 3 deelen; van deze noemt men het bovenste het darmbeen, het onderste het zitbeen en het voorste het schaambeen. De beide schaambeenderen vormen door hunne vereeniging een boog. Men onderscheidt het groote en het kleine bekken; dit laatste vormt het laagstgelegene, of het nauwste gedeelte van den afgeknotten kegel. Hier hebben het darmkanaal en de blaas hun uitgang, terwijl het met het groote bekken de ingewanden van den buik ondersteunt en draagt.
Behalve de heupbeenderen, vormen de onderste lendemvervel en het heiligbeen mede het groote bekken, hoewel vermelde wervel niet tot de beenderen van het bekken gerekend wordt. De twee bekkenbeenderenzijn door vast kraakbeen met het heiligbeen verbonden en welzóó dat zij een hecht, maar tevens een eenigszins veerkrachtig verband vormen, waardoor het breken der beenderen bij matige schokken wordt verhoed. Het heiligbeen is eigenlijk eene voortzetting van de wervelkolom, en bestaat uit 5 breede tot één geheel samengegroeide wervels. Verder benedenwaarts grenst het. heiligbeen aan het stuitbeen, dat uit vier ronde beentjes bestaat, die men desgelijks als wervels kan beschouwen, welke door kraakbeen verbonden zijn, zoodat zij eenige beweging veroorloven. Aan de buitenzijde van de bekkenbeenderen vindt men do heupkom, waarin bet bol vormig gewrichtshoofd van het dijbeen is opgenomen. De ruimte van het kleine bekken bevat een gedeelte der dunne darmenjen den endeldarm, voorts de blaas, die, wanneer zo gevuld is, zich boven de schaambeenderen verheft, en bij vrouwelijke individuen de baarmoeder (zie aldaar); deze zet zich uit bij de ontwikkeling der vrucht, zoodat zij allengs in het groote bekken zich verheft en eindelijk een groot gedeelte der buikholte inneemt.
Het maaksel van het bekken heeft grooten invloed op de meerdere of mindere gemakkelijkheid der verlossing. De vorm van het bekken is bij het vrouwelijk en mannelijk geslacht dezelfde; bij het eerstgenoemde is het echter ruimer; de vrouwen zijn dientengevolge op de hoogte der heupen breeder dan op de hoogte der schouders, terwijl men bij de mannen het omgekeerde opmerkt. De dijbeenderen der vrouwen loopen om die reden minder loodrecht naar de knieën, en haar gang is minder vast dan die der mannen. De afmetingen van het bekken verschillen eenigszins bij de onderscheidene menschenrassen, en dit staat in verband met de gedaante van hun hoofd.Alleen bij zulke gewervelde dieren, die achterste ledematen bezitten, vindt men een bekken; meestal doet het zich voor als een beenigen ring, waaraan vinnen of pooten zijn vastgehecht. De gedaante van het bekken is bij verschillende dieren van lageren rang zeer ongelijk en het bekken zelf dikwijls nog zeer gebrekkig. Eerst bij krokodillen en schildpadden vindt men behoorlijke bekkenbeenderen, ofschoon zij zich bij deze dieren nog niet vereenigen tot een ring of gordel. Bij de schildpadden zijn zij vast verbonden met het rugschild. Ook het bekken der vogels is niet gesloten. Bij deze zijn doorgaans de heiligbeenwervels over de geheele lengte met de darmbeenderen tot één geheel verbonden, en het heiligbeen is tevens zeer lang.
Tusschen het darm- en zitbeen vindt men gewoonlijk bij hen groote openingen en inhammen. Alleen bij den struisvogel is het bekken van voren gesloten. Onder de zoogdieren vindt men bij de walvischachtige dieren geen achterste ledematen, en bij hen wordt het bekken vertegenwoordigd door twee smalle, langwerpige zitbeenderen, die in het geheel niet verbonden zijn met de wervelkolom. Bij de overige zoogdier-werveldieren, zelfs bij de zeehonden, wier achterste ledematen in breede vinnen herschapen zijn, bestaat het bekken steeds uit een heiligbeen, darm- en schaambeenderen, die een gesloten ring vormen. Nog bij die apen, die in lichaamsbouw het meest den inensch naderen, is het bekken meer langwerpig van gedaante. Bij de buideldieren vindt men nog twee afzonderlijke beenderen tusschen de buikspieren, namelijk de buidelbeenderen. die op het bokken rusten. Men heeft ze voorheen steeds beschouwd, als bestemd om den buidel te dragen maar hoewel ze hierbij van dienst zijn, is dit blijkbaar niet bun eenige functie, want men vindt ze ook bij mannelijke buideldieren.