Fransch kunstkritikus, broeder des Jean, geb. 15 Nov. 1813 te Castres, wijdde zich aanvankelijk aan de graveerkunst en schreef later kunstkritieken; in 1845 begon hij de uitgave van een Histoire des peintres français l au XIXe siècle; tijdens de revolutie van ’48 ; werd hij hoofd-directeur van de administratie der schoone kunsten, als commissaris van het gouvernement nam hij in de Assemblée dikwijls het woord, vooral om den post op de begrooting voor de nationale museums en andere inrichtingen van kunst te verdedigen ; in het private leven teruggekeerd (1850) begon hij zijn Histoire des peintres de toutes les écoles, groot biographisch repertorium in 14 dln., geïllustreerd door teekenaars en graveurs van den eersten rang; genoemd werk voltooide hij in 1876 ; voorts schreef hij nog L’œuvre de Rembrandt (1853), Les trésors de l'art à Manchester (1857), L’œuvre complète de Rembrandt (1859—63); laatstgenoemd werk bevat een verhandeling over elk der werken van .Rembrandt. B. is de oprichter van het tijdschrift Gazette des Beaux-arts; hij werd in 1869 lid van de academie van schoone kunsten: van 1870 -73 stond hij andermaal aan het hoofd van de administratie der beauxarts ; in 1875 werd hij lid van de fransche academie, vervolgens hoogleeraar in de esthetica; alskritikus oefende hij een beduidenden invloed uit.
Hij overleed 17 Jan. 1882 te Parijs. Onder zijn kritische werken zijn de voornaamste: Grandville (1855), Ingres, sa vie et ses ouvrages (1870), Les artistes de mon temps. (1876).