gewoonlijk gewoonlijk H. van Fallersleben genoemd, duitsch dichter, taalvorscher en literatuurhistorikus, geb. 2 April 1798 te Fallersleben in het Lüneburgsche, studeerde eerst in de theologie, doch wijdde zich later geheel aan de letteren, terwijl hij, na in 1818 met de broeders Grimm in aanraking gekomen te zijn, bepaaldelijk de duitsche letterkunde tot voorwerp zijner studiën koos, en een reis door de Rijnlanden en Nederland maakte, om de overblijfselen der oudduitsche dichtkunst op te sporen. In 1823 als custos aan de academische bibliotheek te Breslau aangesteld, en in 1835 tot gewoon hoogleeraar in de duitsche taal en letterkunde aldaar benoemd, werd hij tengevolge zijner TJnpolii.
Lieder in 1842 afgezet, doch zes jaren later in zijn ambt hersteld. Te Weimar gaf hij met Schade het Weimar. Jahrbuch (Hann. 1854—57) uit. Sedert 1860 bibliothecaris van den hertog van Ratibor op het slot Korvei aan de Wezer, overl. hij hier 20 Jan. 1874. Onder zijn wetenschappelijke werken nemen de Horae Belgicae (dl. 1—12, Lpz. en Berl. 1830 —62 een eer-ste plaats in. Van groote waarde zijn ook zijn Gesch. des deutschen Kirchenliedes bis auf Luther (3de uitg., Hannov. 1861), Unsere volksthüml.
Lieder (2de uitg., Lpz. 1859) enz. Onder de uitgaven van oude duitsche Schriften munten uit: Reineke Vos (2de uitg., Berl. 1852), de Momunenta Elnonensia (Gent 1837) en Theophilus (2 dln., Hann. 1853—54). Op het gebied der duitsche volkspoëzie zijn vooral bekend de Schles. Volkslieder mit Melodien (Lpz. 1842) en de Niederländ. Volkslieder (2de uitg., Hann. 1856). H.’s eigen gedichten kenmerken zich door eenvoud, vele zijn zeer populair geworden; vooral de Alemannische Lieder hebben grooten opgang gemaakt.