duitsch natuurvorscher en reiziger, geb. 17 April 1814 te Hannover, habiliteerde zich in 1837 te Göttingen als privaat-docent, ondernam in 1839 een wetenschappelijke reis door Turkije, doorkruiste in 1842 Noorwegen, in 1850 de Pyreneeën, was sinds 1847 hoogleeraar en sinds 1875 directeur van den plantentuin te Göttingen, waar hij 9 Mei 1879 overleed. Hij schreef: Reise durch Rumelien und nach Brussa (2 dln., Gött. 1841), Genera et species Gentianearum (Stuttg. 1839), Spicilegium florae Rumelicae (2 dln., Brunswijk 1843—45), Ueber die Bildung des Torfs in den Emsmooren (Gött. 1846), Die Vegetationslinien des nordwestl.
Deutschland (1847), Die geogr. Verbreitung der Hieracien (1852), Systematische Bemerkungen über die Bf tanzensammlungen Philipps und Lechlers im südl. Chile und an der Magellansstrasse (1854), Systematische Untersuchungen über die Vegetation der Karaiben (1857), Erläuterungen ausgewählter Pflanzen des tropischen Amerika (1860), Flora of British Westindian Islands (2 dln., Lond. 1859—64), Die geogr. Verbreitung der Pflanzen Westindiens (Gött. 1865), Catalogus plantarum Cubensium (Lpz. 1866), Die Vegetation der Erde nach ihrer klimatischen Anordnung (2 dln. 1872), Ptantae Lorentzianae, Bearbeitung argentin. Pflanzen (Gött. 1874), Grundriss der systematischen Botanik (ten gebruike bij academische voorlezingen, 1854), Berichte über die Fortschritte der Pflanzengeographie und botan. Systematik (11 stukken, 1845—53); ook bewerkte hij de afdeeling over plantenaardrijkskunde van de door Bruhns uitgegeven biographie van A. von Humboldt (3 dln., Lpz. 1872) en de plantenaardrijkskunde en de botaniek van de eerste uitgaaf van Neuïïiayers Anleitung zu wissenschaftlichen Beobachtungen auf Reisen (Berl. 1875). Na zijn dood versehenen nog Gesammelte Abhandlungen und kleinere Schriften zur Pflanzengeographie (Lpz. 1880).
