Aronskelkachtigen. Plantenfamilie (Phanerogamen, Angiospermen) van de klasse der Eenzaadlobbigen, Monocotyledones; kruidachtige, zelden heesterachtige planten, met een kruipenden of knolvormigen wortelstok; bladen afwisselend, bijna altijd gesteeld. bladsteel naar onderen verbreed; bladschijf meest zeer ontwikkeld, hart- of pijlvormig, krom-nervig; nerven dik, gedeeld; bloemsteel enkelvoudig, in een onverdeelde vleezige kolf uitloopende, die aan haar voet door een éénbladige scheede ondersteund en niet zelden geheel of gedeeltelijk omgeven wordt; bloemen of onvolkomen, éénsiachtig en dan 1 meeldraad, of tweeslachtig en dan met 4—6-bladig bloemdek en 6 meeldraden; bloemdek schubachtig, borstelig of wel afwezig; helmdraden kort, helmknoppen tweehokkig; vruchtbeginsels veelal dicht op elkander gedrongen, 1—3 hokkig; vrucht eene één- of meerzadige bes; zaadhuid dik, leerachtig; kiem wit sterk ontwikkeld, vleezig of melig; kiem binnen het kiemwit besloten.
Leden dezer familie komen vooral voor in de vochtige bosschen der keerkringslanden; zij omvat vele waaronder zeer zonderlinge vormen; vele soorten hebben knollige wortelstokken die rijk aan zetmeel zijn en daarom als voedingsplanten worden gekweekt; de Aroideeën bevatten tevens een scherpe, bijtende, vluchtige stof, tengevolge waarvan velen werkelijk vergiftig zijn.Voorn. geslachten: Arum, Calla, Acorus.