nederl. godgeleerde, geb. '2 Sept. 1814 te Vlaardingen, studeerde te Leiden, werd in 1840 predikant te ’s HeerArendskerke en in 1852 te Wemeldingen. Behalve door enkele verhandelingen in de „Bijdragen tot bevordering voor Bijb. uitlegkunde”, in de „Jaarb. voor Wetensch.
Theologie” en in de „Gids”, maakte hij zich als scherpzinnig beoefenaar der kritiek en nauwkeurig bijbeluitlegger bekend, vooral door zijn, door het Haagsche Genootschap bekroonde verhandelingen- Over de echtheid van den Brief van Paulus aan de Efeziërs (1847), met het Vervolg, behelzende de Kritiek der Tubingsche school (1848) en Over de echtheid der Johanneisehe schriften (1852). In 1852 benoemde de Synode hem tot medewerker aan de vertaling van het nieuwe testament. Kort daarop tot hoogl. in de godgeleerdheid te Leiden beroepen, overl. hij reeds 12 April 1855. Van zijn schriftelijken arbeid moet nog vermeld zijn Verhandeling over het Booze Wezen in het bijgeloof onzer natie (antwoord op een prijsvraag, 1840 gedrukt). 1850—52 redigeerde hij met Dresselhuis het „Magazijn voor Kritiek en Exegetiek van het N. Testament”.