(grieksch Antipatros) geb. omstreeks 400 v. Chr., een der trouwste vrienden en bekwaamste veldheeren van Philippusvan Macedonië, in wien ook Alexander toonde het grootste vertrouwen te stellen, door hem, bij zijn tocht naar Perzië, als stadhouder van Macedonië en beschermer van Griekenland achter te laten.
Tn die betrekking dempte hij een opstand in Thracië, sloeg de Spartanen en hunne bondgenooten, welke zich aan de macedonische heerschappij zochten te onttrekken, in 330 v. C., en bevestigde daardoor de heerschappij over Griekenland. Hij hield dit gewichtig bestuur gedurende Alexanders afwezigheid. totdat deze in 323, door de onophoudelijke klachten zijner moeder met wantrouwen tegen Antipater vervuld, hem naar Azië tot zich riep. Daar echter Alexander, nog voor dat bevel ten uitvoer was gebracht, kwam te sterven, bleef Antipater, ook gedurende het regentschap van Perdiccas, in Europa en sloeg de Grieken, die na Alexanders dood opnieuw de wapenen hadden opgevat, bij Lamia in 322, waarbij Craterus, zijn schoonzoon, hem hulp verleende. Toen bij de spoedig daarop uitgebroken twisten over den ledigen troon, Perdiccas naar de regeering streefde, verbond Antipater zich met Antigonus, Craterus en Ptolemaeus tegen hem en stak met een leger over naar den Hellespont. Craterus sneuvelde in een veldslag tegen Eumenes, Perdiccas werd door zijn eigen troepen vermoord en Antipater tot rijksbestuurder benoemd.
Na een opstand van het leger bedwongen en verschillende zaken, de aziatische provinciën betreffende, geregeld te hebben, keerde hij in 320, na door Eumenes met een aanval bedreigd te zijn, ongehinderd naar Macedonië terug; hij stierf reeds het volgend jaar, 319 v. C.; op zijn sterfbed benoemde hij den grijzen Polysperchon, die reeds onder Philippus en Alexander aan de eindelooze reeks van Macedonische oorlogen had deelgenomen, tot zijn opvolger, met voorbijgaan van zijn trotschen en woesten zoon Cassander.