(Zandbewoner) Onder dezer naam worden de larven der Lamprei-soorten onderscheiden; vroeger golden deze larver voor volkomen, geslachtsrijpe dieren en zij vormen in oude stelsels onder den naam van Ammoccetes een eigen geslacht (zie Lampreien en Petromyzon); de mond is geheel tandeloos en wordt bedekt door een half kringvormige lip; de oogen zijn zeer klein en bijna onzichtbaar; de kieuwopeningen zijn gelegen in een overlangsche groeve, de huid is in ringen verdeeld en dof zilverkleurig; de ademhaling geschiedt door het inslikken van lucht door den mond, terwijl de kieuwgaten door klepjes zijn afgesloten; zij bereiken een lengte van 12 tot 20 c.M. bij nog geen c.M. dikte; zij leiden eene levenswijze die sterk aan die der wormen herinnert, en boren zich gangen in den bodem van de wateren die zij bewonen en verschuilen zich onder steenen en op donkere plekjes; eerst in 1856 werd door Müller ontdekt, dat de Kieuwworm of Ammoccetes branchialis voortkomt uit een ei van de Zandprik, Petromyzon planeri; thans kent men eenige andere soorten van Ammocoeten, benevens enkele soorten van het geslacht Chilopterus, die hoogstwaarschijnlijk eveneens in een larvetoestand van een Lampreisoort verkeeren. De larvetoestand duurt van 2 tot 4 jaren, en de dieren bereiken de helft der lengte der eigenlijke Lamprei.
Zij zijn eetbaar en uitermate taai van leven.