russ. dichter, 26 Mei (6 Juni) 1799 te Moskou geb., ontving in 1817 een aanstelling bij het ministerie van buitenl. zaken, bij hetwelk hij tot 1820 werkzaam was. In dezen tijd schreef hij Ruszlan en Ljudmilla, een dichtstuk in 6 zangen, waarin hij den ouden heldentijd van Rusland bezingt.
Ten gevolge van eenige dichtstukken werd hij uit Petersburg verwijderd en naar Kisjenew verplaatst, vervolgens in 1824, naar aanleiding van een schimpdicht op graaf Woronzow, gouv.-generaal van Nieuw-Rusland, naar zijn vaderlijk goed in Z.-Rusland verbannen. Gedurende zijn 5-jarig verblijf alhier bestudeerde hij Byron, wiens invloed in zijn Kaukasische gevangene, in het begin van zijn roman in verzen Eugeni Onegin (1825—32) en in andere dichtstukken van dien tijd opvallend uitkomt. In 1826 trad hij weder bij het ministerie van buitenl. zaken in dienst, nam deel aan den oorlog in Turksch-Azië en hield zich vervolgens tot 1831 deels te Moskou, deels te Petersburg op. G-edurende dezen tijd verschenen verschillende gedichten van hem, onder anderen zijn dramatisch dichtstuk Boris Godunow (Petersb. 1831). In 1831 vestigde hij voor goed zijn verblijf te Petersburg, waar hij een geschiedenis van Peter den Gr. en van de samenzwering van Pugatsjew (Petersb. 1834) bewerkte, en eenige novellen en dichtstukken schreef. Hij stierf in 1837 aan een wonde, hem toegebracht in een tweegevecht. Volledige werken, 7 dln., 1855—57. Biogr. van Annenkow.